Schemnitz, eene koninklijke, vrije stad in het Hongaarsche comitaat Hont, ligt in een diep, door steile rotswanden omgeven dal aan de evenzoo genoemde beek, alsmede aan een tak van den Hongaarschen staatsspoorweg, 570 Ned. el boven de oppervlakte der zee, en bestaat uit de eigenlijke stad, vier voorsteden en de te voren zelfstandige, maar sedert 1868 met Schemnitz vereenigde vrije bergstad Dilln (Bélabanija).
Zij is de zetel van het bestuur, van de Koninklijke mijndirectie, van eene arrondissementsregtbank enz. Voorts heeft men er een oud en een nieuw kasteel, eene groote sigarenfabriek, 4 R. Katholieke kerken, eene Protestantsche kerk, eene in 1760 door Maria Theresia gestichte, vermaarde school voor mijnbouw en boschcultuur (met eene boekerij, een laboratorium, mineralogische verzamelingen, een meteorologisch observatorium enz.), een gymnasium een lycéum, een paar kweekscholen voor onderwijzers, 2 hoogere burgerscholen voor meisjes, een rijk stedelijk archief met meer dan 30000 oirkonden, een hospitaal, onderscheidene genootschappen, een nonnenklooster en ruim 14000 inwoners, die zich hoofdzakelijk met den mijnbouw bezig houden.
Voorts vervaardigt men er aarden pijpen, kagchels, vioolsnaren en kanten. In de mijnen van haren omtrek vindt men goud-, zilver- en looderts, alsmede koperhoudend zilver- en looderts. Al wat tot het mijnwezen behoort, is er op eene grootsche schaal ingerigt, en men verkreeg er in 1870 tot 1875 jaarlijks 116 Ned. pond goud, 6060 Ned. pond zilver, 5800 Ned. centenaars lood en 90 Ned. centenaars koper.
Schemnitz is de oudste mijnenstad in Hongarije. Reeds ten tijde der Romeinen werden er ertsen gedolven, en koning Bela verhief haar in de 12de eeuw tot eene vrije Koninklijke stad. In dien tijd trokken vele Saksers en Vlamingen derwaarts, die er de Slawen overvleugelden; doch sedert het einde der 16de eeuw verkreeg de Slawische bevolking er weder de overhand. Men heeft er eindelijk druk bezochte baden.