Scaliger. Onder dezen naam vermelden wij:
Julius Caesar Scaliger, een uitstekend letterkundige, geboren den 23sten April 1484 te Riva aan het Meer van Garda. Hij heette eigenlijk della Scala, diende eerst als page bij Maximiliaan I, daarna als soldaat onder Frans van Valois, vestigde zich in 1529 als geneesheer te Agen in Frankrijk en overleed aldaar den 21sten October 1558. Hij was een geleerd en schrander man, en van zijne talrijke geschriften vermelden wij: „De causis linguae latinae (1540 en later)”, — „Poetices sive de arte poëtica libri VII (1561 en later)”, — en „Epistolae (1600)”.
Joseph Justus Scaliger, een beroemd Fransch letterkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Agen den 4den Augustus 1540, wijdde zich eerst te Bordeaux en te Parijs aan de studie der klassieke talen en der Oostersche letteren, vertrok in 1565 met den bisschop van Poitiers naar Italië en het volgende jaar naar Engeland en Schotland, studeerde nog eenigen tijd te Valence en bekleedde van 1572 tot 1574 een hoogleeraarsambt te Genève. In de daarop volgende jaren toefde hij op verschillende plaatsen, inzonderheid in het zuiden van Frankrijk, werd in 1593, nadat hij de Protestantsche leer omhelsd had, naar Leiden beroepen, om er de plaats van Lipsius in te nemen, en overleed aldaar den 26sten Januarij 1609. Zijn hoogmoed als geleerde en zijne strijdlustigheid waren niet geringer dan die van zijn vader, maar hij overtrof dezen ver in kennis en oorspronkelijkheid. Hij is een der uitstekendste letterkundigen, die ooit geleefd hebben; zijne tijdgenooten hielden met verbazing het oog op hem gevestigd, en hij werd met regt bewonderd door de nakomelingschap. Ook waar hij met al te groote vermetelheid voortschrijdt op het gebied der letteren, moet men hulde brengen aan zijn schrander doorzigt, aan zijne geestrijke gissingen.
Hij bewoog zich op het veld der hoogere en lagere critiek met eene verwonderlijke gemakkelijkheid, veroverde ten behoeve der wetenschap grooter gebied, dan zij ooit te voren bezeten had, en ontdekte in de opschriften, de penningkunde en vooral in de tijdrekenkunde nieuwe hulpmiddelen om haar te bevorderen. Dit alles blijkt vooral uit zijne kleinere geschriften: „Opuscula varia antehac non edita (1610)” en „Epistolae (1627)”, die zich tevens, onderscheiden door eene sierlijke latiniteit. Van zijne uitgebreide taalkennis getuigen voorts zijne vertalingen uit het Grieksch in het Latijn, en omgekeerd. Hij hield zich zoowel bezig met de beoordeeling en verklaring van klassieke schrijvers als met de stelselmatige rangschikking van verschillende vakken van wetenschap. Vruchten van eerstgenoemden arbeid waren: „Conjectanea in Terentium Varronem de lingua latina(1565)”, — „Emendationes in Theócritum, Moschum et Bionem (1589)”, — „Catullus, Tibullus, Propertius (1577)”, — „Maniliiastronomicon (1576)”, — „Virgilii Catalecta (1573)”, — „Festus (1576)”, — „Publilius Syrus (1598)”, — „Apulejus (1600)”, — „Caesar (1606)” enz., — en van den laatstbedoelden bovenal: „De emendatione temporum (1583 en later)”, — „Thesaurus temporum, complectens Eusebii Pamphili Chronicon (1606 en later)”, — „Thesaurus inscriptionum (1602)”, — „De re nummaria (1616)”, — en „De arte cretica diatribe (1619),’.