Samaria is sedert den tijd der Maccabaeën de naam van Midden-Palaestina, hetwelk, zich uitstrekkend over het stamgebied van Ephraïm, in het zuiden grensde aan Judaea, in het westen aan de kusten der Philistijnen, in het noorden aan Galilaea en in het oosten aan de Jordaan, terwijl op zijn bodem het boschrijke gebergte van Ephraïm zich verhief. De bewoners van dit vruchtbaar en bekoorlijk gewest droegen den naam van Samaritanen (zie aldaar), en tot de merkwaardigste plaatsen behoorden er: Sichem (later Neápolis, thans Nablus) en de hooggelegene stad Samaria, aan welke het landschap zijn naam ontleende. Deze laatste, door den Israëlietischen koning Omri omstreeks het jaar 850 vóór Chr. gesticht en onder den naam van Sjomron (door de Grieken tot Samaria verwrongen) tot zijne residentie verheven, lag 55 Ned. mijl ten noorden van Jerusalem en was geruimen tijd de zetel der eeredienst van Baal, waartegen de Profeten met alle kracht ijverden. Zij bleef lang de hoofdstad van het rijk van Israël, totdat zij in 720 vóór Chr. door den Assyrischen koning Salmanassar na eene driejarige belegering werd ingenomen en verwoest.
In de dagen der Makkabaeën was zij weder eene aanzienlijke en versterkte stad; zij werd echter door Hyrcanus na eene belegering van een jaar nogmaals overweldigd en geheel vernield. Pompejus voegde dit landschap bij Syrië, maar keizer Augustus schonk de stad aan Herodes de Groote, die haar prachtig deed herbouwen en ter eere des Keizers Sebaste (Augusta) noemde. Later vestigde er zich een bisschop, en de Kruisvaarders herstelden er het bisdom; ook nu nog heeft men in de Grieksche Kerk een titulairen bisschop van Sebaste. De puinhoopen der stad verheffen zich b{j het hedendaagsche dorp Sebastieh, met de merkwaardige, in eene moskee herschapene Johanniskerk, door de Kruisvaarders in de 12de eeuw gesticht.