Maccabaeën noemt men in de Israëlietische geschiedenis de leden van het heldengeslacht van Judas Maccabi, een zoon van Matathias, wiens geslacht den naam droeg van dat der Hasmonaeën. Gemelde Judas verzamelde eene bende van dappere geloofgenooten, om het Syrische juk in Juda te verbrijzelen, en zijne broeders Johannes, Jonathan en Simon voltooiden in korten tijd de herstelling van den Joodschen Staat (135 vóór Chr.). Onder den zoon van Simon, Johannes Hyrcanus I (135—105), bereikte de Staat het toppunt van magt. Zijn zoon Aristobulus aanvaardde den koningstitel.
Na diens korte regéring beklom zijn broeder Jannaeus Alexander (105—77) den troon, doch hij kon de wederspannige partij der Farizeeën naauwelijks in toom houden. Onder zijne zwakke opvolgers werd de jeugdige Staat door partijen en familieveeten aan den rand des verderfs gebragt, zoodat Israël zich onderwerpen moest aan de Romeinen. Voorts werd het geslacht der Maccabaeën geheel en al uitgeroeid door Herodes de Groote.
De Boeken der Maccabaeën, welke door de Protestanten tot de apocryphe boeken gerekend worden, beschouwt de R. Katholieke Kerk als canoniek. Het eerste boek, omstreeks het jaar 107 vóór Chr. in Palaestina geschreven, is de kronijk van het Vorstenhuis der Maccabaeën. Het behelst het lijden der Israëlieten onder Antíochus Epíphanes, benevens de heldendaden van Judas Maccabaeus, en loopt tot aan den dood van Simon. Dit boek is goed geschreven en als geschiedbron van groot belang. Het tweede boek is gesplitst in 2 deelen. Hoofstuk I—II:18 is blijkbaar een brief van een Israëliet uit Palaestina aan geloofsgenooten in Egypte over de tempelwijding; het overige handelt, na eene inleiding (Hoofdstuk II: 18—32) van Hoofdstuk III tot aan het einde over de plundering van den Tempel, den oorlog met de Syriërs, de gebeurtenissen onder Demetrius Soter enz. Over den oorsprong en de vervaardiging van dit boek is nog geen voldoend licht verspreid. Tot grondslag van Hoofdstuk III enz. is gebruik gemaakt van een geschiedkunstig werk van Jason van Cyrene, waaraan de schrijver zijne schilderingen ontleend heeft.
De geheele voorstelling heeft eene phantastische, wonderenlievende kleur. Over de latere Vorsten der Maccabaeën denkt de schrijver minder gunstig. Waarschijnlijk is dit boek in den laatsten tijd van de regéring der Maccabaeën opgesteld. Behalve deze beide boeken bevat de Grieksche Bijbel nog een derde, hetwelk een verslag levert van de vervolging der Joden in Egypte onder Ptolemaeus Philopator. In de „Vulgata” is het echter niet opgenomen, zoodat het zich niet onder de canonieke boeken der R. Katholieke Kerk bevindt. Ook Luther heeft het onvertaald gelaten. Aan de Moeder der zeven zonen, van welke in het tweede boek der Maccabaeën gesproken wordt, wijdde de Christelijke Kerk reeds in de 4de eeuw een feest, hetwelk volgens Gregorius Nazianzenus, Chrysóstomus en Augustinus plegtig gevierd werd, vooral in de kerken in Antiochië en Azië. Het valt op den 1sten Augustus, maar is thans van weinig beteekenis.