Saksen, een Duitsch Koningrijk, naar zijne bevolking de derde en naar zijne oppervlakte de vijfde Staat van het Duitsche Rijk, ligt tusschen 50°10' en 51°29' N. B. en tusschen 11°53' en 15°4' O. L. van Greenwich, en vormt, met uitzondering der kleine gedeelten Ziegelheim en Liebschwitz en Traubenpreskeln, een gesloten geheel, dat in het oosten en noorden grenst aan de Pruissische provinciën Silézië en Saksen, in het westen aan de provincie Saksen, Saksen-Altenburg, Saksen-Weimar en Reusz, in het zuidwesten aan Beijeren en Bohemen en in het zuiden en zuidoosten aan Bohemen. De geheele grenslijn heeft eene lengte van 1226 Ned. mijl. De grootste lengte (van het westen naar het oosten) bedraagt 210, de grootste breedte 150 Ned. mijl. Het rijk heeft natuurlijke grenzen naar de zijde van Bohemen, maar ligt naar de andere zijde open, en de oppervlakte bedraagt 272,28 geogr. mijl.
De bodem behoort er nagenoeg geheel tot de Noord-Duitsche berg- en heuvelstreek en beslaat alleen langs de Pruissische grenzen een gedeelte van de Noord-Duitsche vlakte. Het land is door de Elbe in 2 zeer ongelijke deelen gesplitst. Ten oosten van die rivier vindt men de noordwestelijke toppen der Sudeten en in het zuidoosten een gedeelte van het Saksisch-Boheemsche Zandsteen-gebergte met de phonolietkoepels van den Lausche (792 Ned. el hoog), van den Hochwald (729 Ned. el hoog) en van den Oybin (565 Ned. el hoog). Vanhier loopt langs de Boheemsche grenzen het Lausitzer gebergte, grootendeels granietgevaarten, afgewisseld door basalt, nephelien enz., met kegels ter hoogte van bijna 600 Ned. el. Naar het noorden gaat het allengs over in eene zandige vlakte, aan wier zoom zich enkele aanzienlijke toppen verheffen. Naar de westzijde vormt deze vlakte een steilen rand, die naar het dal der Elbe afdaalt.
Boven Meiszen verrijst het Spaargebergte, en aan beide zijden der Elbe, van Tetschen tot Pima, het Elbe-Zandsteengebergte, eene hoogvlakte, 325 Ned. el boven den spiegel der zee en bestaande uit quaderzandsteen, waar het basalt hier en daar is doorheengedrongen, met talrijke enge kloven, zonderlinge rotsgevaarten en tafelvormige bergen, zooals: den Lilienstein (409 Ned. el hoog) en den Hohe Liebe (417 Ned. el hoog) op den regter en den Königstein (360 Ned. el hoog), den Zschirnsteine (558 en 494 Ned. el hoog), den Pabststein (423 Ned. el hoog) en den Quirl (358 Ned. el hoog) op den linker oever der rivier. Het hoogste gedeelte van dit gebied, veelal „Saksisch Zwitserland” genoemd, is de Groote Winterberg (558 Ned. el hoog) op den regter oever. Op het gebied ten westen van de Elbe verheft zich het Erzgebergte over eene lengte van 151 Ned. mijl, van de bronnen der Gottleuba tot aan die der Zwickauer Mulde en der Zwota, en bestaat hoofdzakelijk uit gneis, glimmerlei, granuliet, oorspronkelijken leisteen en graniet. De kam van het gebergte, de waterscheiding tusschen de Eger en de Mulde, is eene eentoonige, breede, moerassige, met bosch begroeide hoogvlakte, 700—850 Ned. el boven de oppervlakte der zee gelegen, zoodat de Voorste (1217 Ned. el) en de Achterste Fichtelberg (1213 Ned. el) er niet hoog boven uitsteken. In den oostelijken vleugel van het gebergte liggen de aanzienlijkste toppen op Boheemsch gebied. Eenige toppen van het Saksisch Erzgebergte verheffen zich ter hoogte van ruim 1000 Ned el, — van 700 tot 1000 Ned. el zijn er vele.
Saksen is rijk besproeid. Het ligt met uitzondering van een klein zuidoostelijk gedeelte, tot het Odergebied behoorend, geheel op het stroomgebied der Elbe, die het land als bevaarbare rivier over eene lengte van 117 Ned. mijl in eene noordwestelijke rigting doorstroomt. Tot hare zijrivieren behooren op den regter oever: de Kirnitzsch, de Lachsbach, de Wesenitz en de Preisnitz, en op den linker oever: de Biela, de Gottleuba, de Müglitz, de Lockwitz, de Zschonergrunsbach, de Saubach, de Triebisch, het Lommatscher Wasser, de Jahna, de Döllnitz en de Lupper- of Bruchbach. De aanzienlijkste zijrivier van de Elbe is de Mulde, op een stroomgebied van bijna 100 geogr. mijl, zelve onderscheidene zijrivieren ontvangend. De Witte Elster verlaat Saksen kort na haar ontstaan, maar keert boven Pegau in dit rijk terug en stort later zich uit in de Saaie, — en de Zwarte Elster, in Saksen ontstaande, verlaat het land na een loop van 22 Ned. mijl. De Spree ontspringt op het Lausitzer gebergte bij Altgersdorf en is in Saksen 52 Ned. mijl lang.
De Neisze spoedt zich na een loop van 36 Ned. mijl naar Pruissen en vereenigt zich vervolgens met de Oder. Alleen de zuidelijke zoom des Rijks behoort tot het stroomgebied van de Eger, en de westelijke zoom tot dat der Saaie. Eigenlijke meren zoekt men er te vergeefs, doch er zijn onderscheidene minerale bronnen. Het klimaat is er in het algemeen zeer gezond en in de rivierdalen zeer zacht. De gemiddelde jaarlijksche temperatuur is er te Leipzig 7°,65 C., te Dresden 7°58C.; men telt er jaarlijks gemiddeld 134 regen- en 41 sneeuwdagen.
Dit Koningrijk is onder de Duitsche Staten het digtst bevolkt; het telde in zijn 4 districten in 1815 bijna 1979000 en in 1875 ruim 2760000 zielen, en de bevolking heeft hare grootste digtheid in die gedeelten, waar de nijverheid het meest bloeit. De bevolking is er volgens de kerkgenootschappen verdeeld in 2664000 Lutherschen, 73000 R. Katholieken, bijna 10000 Hervormden, 1876 Duitsch-Katholieken, 713 Anglicanen, 588 Grieksch-Katholieken, en 5310 Israëlieten, behalve ruim 4000 van andere geloofsbelijdenissen en 431, die tot geenerlei secte behooren. Het Rijk heeft 19 steden met meer dan 1000 inwoners ieder; tot deze behooren: Dresden met 197000, Leipzig met 127000, Chemnitz met 78000 en Zwickau met 31000 inwoners, — voorts 30 steden met minder en 108 dorpen met meer dan 2000 inwoners. In het geheel zijn er 142 steden en 3166 landgemeenten. Volgens hunne afkomst zijn de inwoners gedeeltelijk Slawen, gedeeltelijk Thüringers, Franken of Wenden.
Van den bodem zijn slechts 2,39% onbewoond land; men heeft er: 50,31% bouwland, 2,85% tuin, 11,28% hooiland, 2,10% weiland, 30,95% bosch en 0,12% wijngaarden. Ruim 16% der bevolking houdt er zich met landen boschbouw bezig, en de landbouw wordt er met kracht bevorderd. Men heeft er 5 districts-landbouwgenootschappen met 400 onderafdeelingen, en de minister van Binnenlandsche Zaken wordt er door een Raad van Landbouw ter zijde gestaan. Met de universisiteit te Leipzig is eene landbouw-académie verbonden en men heeft proefstations te Tharand, Möckem, Pommritz en aan de veeartsenijschool te Dresden. Ook bestaan er banken en crediet-instellingen ten behoeve van den landbouw. De waaide van den jaarlijkschen oogst in Saksen wordt geschat op 288 millioen gulden. Men teelt er vooral: rogge, haver, tarwe, gerst, aardappels, gierst, peulvruchten suikerwortels, vlas en tabak. Aan de Elbe vindt men 1708 Ned. bunder wijngaarden, die jaarlijks gemiddeld 15000 Ned. vat wijn opleveren.
Ook de ooftbouw is er in sommige streken van veel belang. Niet minder gewigtig is er de veeteelt; de waarde van den veestapel wordt er geraamd op 144 millioen gulden. In 1873 had men er: 115000 paarden, 647000 runderen, 207000 schapen, 300000 zwijnen enz. De schapenfokkerij is er door den invoer van 390 merinoschapen (in het jaar 1765) aanmerkelijk verbeterd, zoodat er vermaarde wolmarkten worden gehouden. De ganzen-, bijen- en zijdeteelt laten wij niet onvermeld.
Wild is er tegenwoordig weinig meer te vinden. De boschbouw in Saksen heeft een Européschen naam verkregen; de bosschen beslaan er eene oppervlakte van 83 geogr. mijl, en bijna ⅓de daarvan is het eigendom van den Staat; de behoefte aan hout is er intusschen zoo groot, dat nog veel van elders wordt aangevoerd. De visscherij is er in bloei verminderd; men vangt er vooral karpers, snoeken en forellen, en in de Elbe steuren, zalmen enz. De voormalige parelvisscherij is nagenoeg verdwenen.
De bodem levert er voorts metaal-ertsen, om zilver, lood, ijzer, tin enz. te winnen, alsmede steen- en bruinkolen (in aanzienlijke hoeveelheid), bouwsteen, porselein-aarde en enkele edelgesteenten. Bovenal bloeit er de industrie: in de eerste plaats in het bezigen der metaal-ertsen tot het verkrijgen van metalen, — voorts in het vervaardigen van werktuigen en inzonderheid van geweven stoffen (linnen, damast, mousselinen, flanel, laken enz), terwijl onderscheidene andere takken van nijverheid er glansrijk worden vertegenwoordigd. De handel is er groot van omvang, en zijn middelpunt is Leipzig, waar wereldberoemde jaarmarkten (Messen) worden gehouden. De belangrijkste artikelen van uitvoer zijn: wol, geweven stoffen, garen, kant, ijzer en ijzerwaren, machines, tin, steenkolen, porselein, houtwaren, boeken, ooft, zandsteen, marmer, terpentijn, scheikundige praeparaten enz. — en van invoer: koloniale waren, zuidvruchten, zout, graan, zijde, katoen, wijn, pelterijen, glas, zeevisch enz. Vooral de boekhandel bloeit er te Leipzig, hetwelk ook in den wolhandel met Breslau en Berlijn wedijvert. Het verkeer op de Elbe is er zeer levendig. De Saksisch-Boheemsche stoombootmaatschappij , in 1836 gesticht, heeft 20 stoombooten in de vaart op de Elbe en vervoert er jaarlijks 2 millioen personen, en men heeft daarenboven op de Elbe nog eene stoomboot- en eene sleepvaartmaatschappij. In 1876 bedroeg voorts de lengte der Saksische spoorwegen 2063 Ned. mijl; — ook heeft men in Saksen onderscheidene banken tot bevordering van handel en verkeer.
In Saksen is door goed ingerigte scholen uitstekend gezorgd voor de algemeene volksontwikkeling. Men heeft eene universiteit en een Koninklijk Genootschap van Wetenschappen te Leipzig (zie aldaar), voorbereidende scholen te Meiszen en Grimma met 6, en 11 gymnasia met 9 klassen, — wijders 11 reaalscholen van den eersten en 13 van den tweeden rang, alsmede een polytechnicum te Dresden en eene nijverheidsschool te Chemnitz, terwijl het tevens aan vaksscholen van nijverheid niet ontbreekt. Verder vermelden wij eene mijn-académie te Freiburg en te Zwickan, eene boschbouwschool te Tharand en eene opleidingsschool voor boekhandelaars te Leipzig. Het volksonderwijs is er geregeld door de wet van 23 April 1873. Men heeft er 25 school-opzieners, en in 1874 telde men er I 2073 Evangelische, 43 R. Katholieke en 2 Israëlietische scholen.
Er zijn 16 kweekscholen voor onderwijzers en 2 voor onderwijzeressen , alsmede een instituut voor doofstommen en een voor blinden. Allermerkwaardigst is in Saksen de Koninklijke verzameling van Kunst en Wetenschap te Dresden. Het muséum van schilderijen aldaar is een der belangrijkste van Europa. Te Dresden en te Leipzig bestaan Koninklijke Académiën van beeldende kunsten, kunstgenootschappen en conservatoria voor muziek. Ook ontbreekt het er niet aan gestichten voor krankzinnigen, idioten, zieke kinderen, inrigtingen van weldadigheid, spaarkassen enz.
Het koningrijk Saksen is eene constitutionéle monarchie en een Staat van het Duitsche Rijk. Het heeft in den Bondsraad 4 stemmen en in de Rijksdag 23 vertegenwoordigers. Ten behoeve van het Rijksleger onderhoudt het een korps van 67600 man. De actieve armee bestaat er uit 8 linieregimenten infanterie, één regiment scherpschutters, 2 bataljons jagers, 6 regimenten ruiters en 2 regimenten artillerie, een regiment kanonniers, een pionier-, een spoorweg- en een treinbataljon. De Keizer benoemt den opperbevelhebber en de Koning de overige generaals. De grondwet is die van 4 September 1831, door latere wetten gewijzigd. Door een Koninklijk besluit van 1 Julij 1850 werd de voorloopige staatsregeling van 15 November 1848, vooral met betrekking tot de zamenstelling en de regten der beide Kamers en tot de verkiezingen voor die beide ligchamen, opgeheven en wederom door de reeds genoemde grondwet vervangen. De Koning (sedert 29 October 1875 Albert, geboren den 23sten April 1828) is het souvereine opperhoofd van den Staat.
Zonder toestemming der Vertegenwoordiging mag hij geene vreemde Kroon aannemen en ook niet buiten de grenzen des lands zijn verblijf houden. De Kroon is erfelijk in zijn Huis in de mannelijke lijn volgens het regt van eerstgeboorte. Sterft zijn Huis (de Albertinische lijn) uit, dan wordt het opgevolgd door de Ernestinische lijn. Is er geen prins, dan gaat de Kroon over op de vrouwelijke lijn. De Koning wordt met zijn 18de jaar meerderjarig en heeft een staatsinkomen van 2850000 mark, behalve de apanages van het Koninklijk Huis. Dit laatste moet behooren tot de R. Katholieke Kerk. De regten der ingezetenen staan voor allen op denzelfden voet onder de bescherming der grondwet. Het genot der burgerlijke en staatsburgerlijke regten is onafhankelijk van de geloofsbelijdenis.
Het geheele Koningrijk heeft eene uit Kamers bestaande Vertegenwoordiging. Tot de leden van de Eerste Kamer behooren: de meerderjarige prinsen van het Koninklijk Huis, — een afgevaardigde van het aartsdom Meiszen, — de bezitter der heerlijkheid Wildenfels, — een vertegenwoordiger van de bezitters der Schönburgsche goederen, — een afgevaardigde der Leipziger universiteit, — — de bezitter der heerlijkheid Reibersdorf, — de bezitter der heerlijkheid Königsbrück, — de evangelische opper-Hofprediker, — de deken van het R. Katholieke domstift te Bautzen, — de superintendent te Leipzig, — een afgevaardigde van het stift te Wurzen, — één van de bezitters der Schönburgsche leengoederen, — 12 voor hun leven benoemde afgevaardigden van rijke grondbezitters, die een bepaald bedrag in de belasting betalen, — 10 door den Koning voor hun leven benoemde eigenaars van riddergoederen, desgelijks een bepaald bedrag in de belasting opbrengend, — de eerste overheidspersonen der steden Dresden en Leipzig, — de eerste overheidspersonen in 6 door den Koning aangewezen steden, — en 5 door den Koning naar welgevallen benoemde personen. De Tweede Kamer bestaat uit 80 afgevaardigden, namelijk: 35 van de steden en 45 van het platte land. Iedere Kamer kiest haar voorzitter. De Koning roept ze om de twee jaar tot een gewonen landdag bijeen, en tot een buitengewonen, zoo vaak deze noodig is. De afgevaardigden worden gekozen voor den tijd van 6 jaar, en om de twee jaar treedt het derde gedeelte af. De verkiezingen zijn regtstreeksch en geheim. Kiesbevoegd is ieder staatsburger, die zijn 25ste jaar bereikt heeft en althans 3 mark in de rijksbelasting betaalt, — verkiesbaar ieder, die zijn 30ste levensjaar voleindigd heeft en althans 30 mark in de rijksbelasting betaalt.
Het regt van wetgeving en van oplegging van belastingen is bij de grondwet aan de Kamers gewaarborgd; voor elke wet wordt de toestemming der beide Kamers en de bekrachtiging des Konings vereischt. Een staatsgeregtshof beslist, wanneer Regéring en Vertegenwoordiging het oneens zijn over de verklaring der grondwet. In de 4 districten des Rijks heeft men Provinciale Staten, die op daartoe bestemde tijden vergaderen. De hoogste staatsambtenaren zijn er de hoofden der gewone ministeriële departementen, — voorts heeft men er eene Rekenkamer en een staatsarchief. De regeling van de gemeentebesturen is op nieuw vastgesteld door de wet van 24 April 1873.
Voor de steden zijn slechts eenige hoofdzaken aangewezen, terwijl het ontbrekende door plaatselijke instellingen wordt aangevuld. Aan het hoofd van den stedelijken raad bevindt zich een burgemeester; de bezoldigde raadsleden worden gewoonlijk voor levenslang, de onbezoldigde voor den tijd van 6 jaren benoemd. De stedelijke raad en de stedelijke afgevaardigden kunnen tot een stadsgemeenteraad vereenigd worden. In landelijke gemeenten bestaat de gemeenteraad uit een voorzitter, één of meer oudsten en een gemeentelijk bestuur.
Met betrekking tot de regtsbedeeling in Saksen vermelden wij, dat door het wetboek van strafregt van 1 October 1856 en door het burgerlijk wetboek van 1 Maart 1865 openbaarheid en mondelijke behandeling gewaarborgd zijn. Onder het hooge Hof van appél te Dresden, de laatste instantie in alle civiele en criminéle zaken, bevinden zich 4 hoven van appél te Dresden, Leipzig, Zwickau en Bautzen; voorts als regtbanken van eersten aanleg 25 arrondissementsregtbanken, waarmede handelsregtbanken verbonden zijn, en 107 kantongeregten voor geringere zaken. In 1868 zijn er de regtbanken van gezworenen ingevoerd. Bij het hooge Hof is een advocaat-generaal, en bij de arrondissements-regtbanken zijn rijksadvocaten geplaatst. De advocaten zijn onderworpen aan het reglement van 3 Julij 1859.
De zaken der Protestantsche Kerk worden er, daar de Koning R. Katholiek is, behartigd door een daartoe aangestelden minister. Het hoogste Kerkbestuur is er het Evangelisch Rijksconsistorium te Dresden, en de Luthersche Kerk wordt er vertegenwoordigd door eene Synode van 35 leeken en 29 geestelijken. De Hervormde Kerk heeft consistoria te Dresden en te Leipzig, en ook de R. Katholieke Kerk heeft te Dresden een Consistorium, onderworpen aan het Apostolisch Vicariaat aldaar. Alleen in de Lausitz bestaan nog 2 nonnenkloosters, en nieuwe kloosters mogen er niet gebouwd worden. Ook de zaken der Duitsch-Katholieken en der Israëlieten zijn er naar behooren geregeld, en men heeft eindelijk eene Grieksch-Katholieke Kerk te Leipzig. — De staats-inkomsten bedragen er jaarlijks ongeveer 32 millioen gulden, en de uitgaven evenzooveel, terwijl de staatsschuld een cijfer heeft van 386 millioen gulden.
De middeneeuwsche geschiedenis van Saksen bezit weinig merkwaardigs. In 1485 werden de Saksische landen, Thüringen en Meiszen, verdeeld tusschen de hertogelijke broeders Ernst en Albert, en de eerste van deze ontving tevens de keurvorstelijke waardigheid. Zóó ontstonden de Ernestinische en Albertinische lijnen. Bovengenoemde Albert, bijgenaamd de Kloekmoedige, is ook in de Nederlandsche geschiedenis bekend. Hij streed tegen Karel de Stoute en werd deswege benoemd tot erfstadhouder van Friesland. Hij was echter niet in staat, de Friezen tot onderwerping te brengen, en zijn zoon Hendrik evenmin, zoodat deze, na den dood zijns vaders (1500), het overdroeg aan zijn ouderen broeder George de Gebaarde, die het in 1515 voor 200000 gulden afstond aan aartshertog Karel van Oostenrijk. Keurvorst Ernst werd in 1486 in het keurvorstendom en in het hertogdom Saksen opgevolgd door zijn oudsten zoon Frederik de Wijze, terwijl de overige landen gemeenschappelijk door hem en zijn broeder Johann werden bestuurd. Onder Frederik de Wijze werd Saksen de bakermat der Hervorming, en terwijl de nieuwe leer zich in de Ernestinische landen uitbreidde, verschafte zij zich, trots den tegenstand van George de Geaarde, ook toegang tot de Albertinische.
Frederik overleed ongehuwd den 5den Mei 1525, en zijn broeder en opvolger Johan de Standvastige toonde zich nog ijveriger voorstander der Hervorming; hij werd het hoofd der Protestantsche partij en tevens met Philips van Messen het hoofd van het Schmalkaldisch Verbond (1531). Onder zijn bestuur erlangden de godgeleerden een aanmerkelijken invloed, en vooral onder dat van zijn zoon Johan. Frederik de Grootmoedige, die de vaderlijke landen, met uitzondering van het Keurvorstendom, aanvankelijk met zijn broeder Johan Ernst gemeenschappelijk bestuurde, totdat deze in 1542 zich vergenoegde met Coburg en een jaargeld van 14000 gulden. George de Gebaarde (van de Albertinische lijn) overleed in 1539 en werd opgevolgd door zijn broeder Hendrik de Frame, die aanstonds de Hervorming in zijn hertogdom invoerde. Hij werd in 1541 opgevolgd door zijn 20-jarigen zoon Mostrits, die eene groote mate van zelfstandigheid aan den dag legde en niet tot het Schmalkaldisch Verbond wilde toetreden, hoewel hij de Hervormde leer had aangenomen. Hij stichtte consistoria te Leipzig en te Meiszen (zooals voor de Emestinische landen te Wittenberg geschied was), van welke dat van Meiszen later naar Dresden werd verplaatst, — verrijkte de universiteit te Leipzig met opgeheven kloostergoederen, — deed onderscheidene scholen verrijzen, — blaakte van eerzucht, zoodat hij naar de gunst des Keizers dong om de keurvorstelijke waardigheid te erlangen en belaste zich met het voltrekken van den Rijksban, uitgesproken over zijn neef den Keurvorst, doch moest voor dezen afdeinzen. Daar echter Johan Frederik de Grootmoedige zijn tijd verloor met de belegering van Leipzig, had de Keizer den tijd, zijn bondgenoot te hulp te snellen, zoodat Johan Frederik op de Lochauër Heide bij Mühlberg door de Keizer werd gevangen genomen en door de Wittenberger Capitulatie (19 Mei 1547) de keurvorstelijke waardigheid en zijne landen verloor, waarmede hertog Maurits beleend werd. Aan de zonen van den krijgsgevangene verbleven slechts eenige weinige goederen.
Maurits echter was geenszins van meening, zich door den Keizer te laten gebruiken als een werktuig tot onderdrukking van het Protestantismus en tot stichting eener erfelijke heerschappij. Hij wilde zich aansluiten aan zijne geloofsgenooten en daardoor het verkregen gezag bevestigen. Hij stelde zijn broeder August schadeloos voor zijne aanspraak op het halve gebied, knoopte weder betrekkingen aan met het Ernestinische stamhuis en verkreeg in 1552 van den Keizer het Passauer Verdrag, doch werd in den slag bij Sievershausen doodelijk gewond en overleed den 11den Julij 1553. Zijn broeder August bragt minnelijke schikkingen tot stand met de Ernestinische lijn en werd in 1586 opgevolgd door zijn zoon Christiaan I, die echter weldra overleed (1591). Diens zoon Christiaan II regeerde tot 1611 en werd vervangen door zijn broeder Johan Georg I, die de hem aangeboden koningskroon van Bohemen van de hand wees en den Keizer ter zijde stond bij het veroveren van de Lausitz en van Silézië, zoodat hij de eerstgenoemde als pand voor zijne oorlogskosten verkreeg. In 1631 sloot hij zich aan bij Gustaaf Adolf en streed met de Zweden in den voorspoedigen slag bij Breitenfeld. Een inval van Wallenstein in 1632 maakte zijn land weder tot het tooneel van den oorlog, doch nadat Gustaaf Adolf gesneuveld was, sloot Johan Georg met den Keizer den Vrede van Praag (30 Mei 1635), verkreeg onderscheidene voordeelen en verklaarde den oorlog aan de Zweden, ’t geen aan het land duur te staan kwam door de nederlagen bij Dömitz en Kyritz en door de herhaalde invallen van de Zweden onder Barnier en vervolgens onder Torstenson, zoodat het zwaar geteisterd Saksen eerst in 1645 verademing kreeg door den wapenstilstand van Kötzschenbroda. Eerst in 1650, na het betalen van 5 millioen thaler door het Rijk (waarvan ruim 267000 door Saksen), werd Leipzig door de Zweden ontruimd.
De bevolking van 3 millioen was tot op de helft verminderd, zoodat Saksen niet langer aan het hoofd kon staan der Duitsche Protestanten. Voorts leed de Saksische Staat niet weinig door het testament van Johan Georg (+ 8 October 1656), waarbij zijne jongere zonen August, Christiaan, en Maurits met aanzienlijke goederen werden begiftigd, ’t geen door keurvorst Johan Georg II werd erkend. Door eerstgenoemde ontstonden de lijnen Saksen-Weiszenfels, Saksen-Merséburg en Saksen-Zeitz, die echter binnen eene eeuw uitstierven. Johan Georg II (1656—1680) knoopte bedenkelijke betrekkingen aan met Lodewijk XIV, verhief Dresden tot een middelpunt van Fransche en Italiaansche kunst in Duitschland, doch belemmerde door zijne verkwisting de ontwikkeling der welvaart. Zijn krijgshaftige zoon Johan Georg III (1680— 1691) was de stichter van een staand leger, waarmede hij deel nam aan onderscheidene oorlogen, en werd opgevolgd door zijn zoon Johan Georg IV, en deze door zijn broeder Friedrich August I, die niet alleen veel geld besteedde, om de kroon van Polen te verwerven, maar hiertoe ook de R. Katholieke godsdienst omhelsde. Zoo keerde de Albertinische lijn tot den schoot der zoogenaamde Moederkerk terug.
De verheffing van Friedrich August I tot koning van Polen (als August II) was eene ramp voor Saksen, daar zijne geldverkwisting oorzaak werd van het vervreemden van belangrijke goederen en regten. Tot stadhouder in Saksen benoemde hij den B. Katholieken prins von Fürstenberg, en toen op verlangen der Standen in 1700 het aan dezen ter zijde gestelde revisiecollegie opgeheven werd, verving hij het tegen den wensch der Standen door het geheime Kabinet, hetwelk tot 1830 bleef bestaan. Daarenboven mengde hij zich ligtzinnig in den Noordschen Oorlog, die den inval van Karel XII in Saksen veroorzaakte en veel bloed kostte. Hoewel Augustus bij den Vrede van Altranstadt afstand moest doen van de Poolsche Kroon (1709), maakte hfl zich na den slag bij Poeltawa (1709) weder van haar meester en moest haar met opoffering van goed en bloed beveiligen. Niettemin is Saksen aan hem de verfraaijing van Dresden en de verrijking van de kunstverzamelingen dezer stad verschuldigd, ’t geen door zijn zoon Frederik Augustus II (1733—1763, als koning van Polen Augustus III) werd voortgezet. Deze behield, in spijt van den wettig gekozen Stanislaus Leszczynski, door de hulp van Oostenrijk en Rusland den Poolschen troon. Het deelnemen aan den eersten Silézischen Oorlog met en aan den tweeden tegen Pruissen bragt aan Saksen geen voordeel; het daalde, bij de klimmende grootheid van Pruissen, onder het wanbestuur van graaf Brühl, zoodat weldra de Zevenjarige Oorlog ontstond, waarbij Saksen tot aan den Vrede van Hubertusburg (15 Februarij 1763) door vriend en vijand werd uitgezogen. Daardoor verloor Saksen 90000 zielen en meer dan 100 millioen thaler, terwijl handel en nijverheid nagenoeg waren vernietigd, en de Staat onder een schuldenlast van 40 millioen thaler gebogen bleef.
Friedrich Christiaan, de zoon van August II, zocht gedurende zijne kortstondige heerschappij door spaarzaamheid de geslagene wonden te heelen, en zijn opvolger Frederik August III bleef in datzelfde spoor; hij verbeterde het geldelijk beheer, de regtspleging en het onderwijs en gaf zelf een goed voorbeeld. De Saksische landen telden in 1785 op 714¼de geogr. mijl bijna 2 millioen inwoners, en de Koning nam met Pruissen deel aan den Beijerschen Successie-oorlog, die hem bij den Vrede van Teschen 6 millioen gulden opleverde, welke ten voordeele des lands werden aangewend. Met Pruissen bevorderde hij in 1785 de stichting van een Vorstenbond, maar zocht in 1790, bij de spanning tusschen Oostenrijk en Pruissen, de neutraliteit van Saksen te handhaven en wees in 1791 de kroon van Polen van de hand. In 1806 streed hij met Pruissen tegen Frankrijk, doch toen by Jena 6000 Saksers waren gevangen genomen, aanvaardde hij voor Saksen de door Napoleon aangebodene neutraliteit, maar moest eene schatting betalen van 25 millioen francs. Bij den Vrede van Posen (11 December 1806) ontving de Keurvorst de koninklijke waardigheid, voegde zich als souvereine vorst bij den Bijnbond en verpligtte zich tot het leveren van een contingent van 20000 man. Onderwerping aan den magtigen beschermheer was van nu af het rigtsnoer van de door graaf Bose geleide Saksische staatkunde. Het hertogdom Warschau werd door Napoleon aan koning Frederik August I toegekend. Op last van den Franschen Keizer werd het Saksische leger gereorganiseerd en Torgau versterkt.
Het continentaalstelsel belemmerde den handel, maar prikkelde de Saksische nijverheid. In den oorlog tegen Rusland leverde Saksen 21000 man, en toen de Verbondene Mogendheden naderden, week de Koning over Plauen naar Regensburg en Praag. Het aanzoek der Verbondene Mogendheden, zich bij haar aan te sluiten, beantwoordde hij met eene weigering; want hij had besloten, zijn gedrag naar dat van Oostenrijk te regelen. Reeds had hij het gewaagd, hulptroepen aan Napoleon te weigeren, reeds had hij last gegeven, de vesting Torgau noch aan de Franschen, noch aan de Verbondene Mogendheden over te geven, toen de overwinning van Napoleon bij Lützen hem in de grootste ongelegenheid bragt. De minister graaf Senfft von Pilsach ontving zijn ontslag, en de Koning ijlde naar Dresden, om den overwinnaar te begroeten.
Torgau opende zijne poorten voor de Fransche troepen, en het Saksische leger werd ter beschikking van Napoleon gesteld. Dresden was het hoofdkwartier der Fransche positiën aan de Elbe en Saksen weder het tooneel van den oorlog. Bij Groszbeeren en Dennewitz leden de Saksische troepen geweldige verliezen, en de Volkerenslag bij Leipzig besliste over het lot van den Staat. De Koning werd te Leipzig gevangen genomen, en een Russisch algemeen bestuur onder de leiding van Repnin nam er de teugels van het bewind in handen, waarna een Saksisch leger deel nam aan den veldtogt tegen Frankrijk in de Nederlanden. De Fransche bezetting te Dresden en te Torgau werd eerlang tot de overgave gedwongen, het eigendom des Konings in beslag genomen en de orde hersteld.
Reeds was door keizer Alexander I en koning Friedrich Wilhelm III besloten, Saksen als veroverd land aan Pruissen toe te voegen; doch op het Congrès te Weenen veroorzaakten de naijver van Oostenrijk en de invloed van Talleyrand eene wijziging van dit voornemen in dien zin, dat van het Saksisch gebied 367,5 Q geogr. mijl met 864000 inwoners aan Pruissen ten deel viel, terwijl het overige, 271,7 geogr. mijl met 1183000 inwoners aan koning Frederik August verbleef. De Koning van Saksen moest zich daaraan onderwerpen, en de bijzonderheden der scheiding werden door de conventie van 28 Augustus 1819 geregeld.
Ofschoon door die splitsing eene groote verandering was te voorschijn geroepen, werden door den Koning en zijn minister graaf Einsiedél geene hervormingen ingevoerd. Men hoopte op verbetering na het overlijden van den grijzen Vorst, doch toen na den dood van dezen (5 Mei 1827) niet, zooals men hoopte, zijn neef Friedrich August, maar zijn 71-jarige broeder Anton den troon beklom en deze het nepotismus, de schijnheiligheid en de aanmatigingen der R. Katholieke geestelijkheid onder zijne bescherming nam, ontstond er een algemeene wrevel, die zich in 1830 op den Landdag in eene heftige oppositie openbaarde. Er ontstonden ongeregeldheden onder den indruk der Julijrevolutie te Parijs. Einsiedel werd door von Landenau vervangen, prins Friedrich August tot mederegent benoemd en eene herziening der grondwet toegezegd, hoewel Mettérnich daarover zijn misnoegen te kennen gaf en gewapenden bijstand aanbood. In 1831 had de herziening der grondwet plaats, en het volgende jaar verving een verantwoordelijk ministérie van 6 departementen den geheimen raad. Den 27stem Januarij 1833 werd de eerste constitutionéle Landdag geopend, en deze bleef tot den 30sten Januarij werkzaam ter bevordering van de belangen des lands. Nadat Frederik August II den 6den Junij 1836 zijn oom was opgevolgd, schreed hij onvermoeid verder op den constitutionélen weg, zoodat Saksen eerlang weder handel en nijverheid binnen zijne grenzen zag bloeijen. De tweede Landdag, in 1836 geopend, bragt desgelijks gewigtige wetten tot stand, en de opening van den spoorweg van Leipzig naar Dresden in 1839 was het sein tot het leggen van een uitstekend spoorwegnet.
Tevens ontstond onder de vertegenwoordigers eene vrijzinnige partij, die op uitbreiding der regten des volks aandrong, terwijl conservatieve ministers hare wenschen steeds wisten te verijdelen. De oppositie trad telkens krachtiger op, en in 1847 werd wegens spoorweg-aangelegenheden, aardappelziekte en misgewas een buitengewone Landdag bijeengeroepen. Zoodra voorts in 1848 te Parijs de Februarij-omwenteling uitbarstte, stelde Leipzig zich aan het hoofd der ontevredenen en verzond een adres aan den Koning, daarbij door andere steden gevolgd. Toen Frederik August de kracht der algemeene volksbeweging begreep, ontsloeg hij zijn ministérie en belastte Braun met de zamenstelling van een nieuw Kabinet. Dit bewind, waarin ook von Pfordten zitting nam, had tot programma: het trouw zweren der soldaten aan de grondwet, opheffing der censuur, vrijzinnige wetten voor de drukpers en voor vereenigingen, openbaarheid en mondelykheid der regtspleging, het invoeren der jury, herziening der kieswet enz. De gematigden in den lande verheugden zich in eene schoone toekomst en ondersteunden het ministérie; maar de democratische partij was nog geenszins tevreden en behield bij de aanvullingsverkiezingen voor den Landdag, en vooral bij de verkiezingen voor het Parlement te Frankfort de overhand. Onder zulke moeijelijke omstandigheden werd de Landdag geopend, en terwijl de vertegenwoordigers der ridderschap bij de behandeling der kieswet geneigd waren tot toegevendheid, betoonde het ministérie eene ellendige halfheid. Het ontwerp, de beide Kamers behoudend, werd met weerzin aangenomen.
Nu namen de woelingen der democraten toe, en deze verwijderden de handhaving der constitutionéle monarchie van hun programma. Daarbij waggelde het ministérie tusschen de partijen en betoonde zich vooral weifelend met betrekking tot de Duitsche eenheid. Geen wonder alzoo, dat de eerste Landdag, volgens de nieuwe kieswet gevormd, nagenoeg geheel uit democratische elementen bestond, — en wel uit zoodanige, die door onkunde, onbeschaafdheid en eigenwaan ergernis gaven. Het ministérie nam zijn ontslag, bleef op verzoek des Konings aan het bewind, maar legde bij zijne botsing met de Kamers over de publicatie der Duitsche grondregten de portefeuilles voor goed neder, plaats makende voor een overgangsministérie, bestaande uit Héld, von Beust enz., dat gemelde publicatie onverwijld toestond, zonder evenwel de toegenegenheid der Kamers te verwerven. Een votum van wantrouwen, geopperd door de linker zijde, werd wel is waar met 39 tegen 31 stemmen verworpen; maar toen de Koning van Pruissen de Duitsche Keizerskroon van de hand wees, verlangden de Kamers eene Rijksgrondwet ter handhaving der volkssouvereiniteit. Daar zij tevens het heffen van belastingen na den 30sten April verboden, werden zij tot groote blijdschap der reactie ontbonden. Inmiddels verklaarde de meerderheid der bevolking zich voor eene Rijksgrondwet, doch de deswege naar den Koning gezondene afgevaardigden ontvingen een weigerend antwoord. De ministers, die zich hiermede niet vereenigen konden, zooals: Héld, Weimlig en von Ehrenstein, traden af, waarop de geheimraad Zschinsky een nieuw kabinet vormde, waarin von Beust en Rabenhorst zitting bleven houden.
Plotgelijk bestormde een dolle volkshoop het tuighuis te Dresden, doch werd door de bezetting met bloedige koppen afgewezen. Eene nog grootere menigte keerde derwaarts terug, maar een kartetsvuur redde het tuighuis. Het gezigt der dooden bragt het volk tot woede; op het raadhuis vestigde zich eene veiligheidscommissie, onthief den magistraat van zijne betrekking, benoemde den Griekschen luitenant-kolonel Heinze tot kommandant der burgerweer en ontbood vrijscharen uit andere steden. Naar een vooraf vastgesteld plan verhieven zich weldra 108 barricaden, en de regéring verkeerde in de pijnlijkste ongelegenheid. De grootste helft van het leger bevond zich onder den generaal-majoor von Heintz in Holstein; te Dresden was eene bezetting van slechts 1880 man. Men ontbood echter troepen, verzocht gewapende tusschenkomst van Pruissen en deed den Koning, zijn gezin en de ministers naar de vesting Königstein vertrekken. De geheele Oudstad, met uitzondering van het tuighuis en van het kasteel, was in handen der opstandelingen. De gouverneur der stad, generaal-majoor von Schulz, zocht met hen te onderhandelen, doch toen de vlugt des Konings en der ministers bekend werd, haastten zij zich, een Voorloopig Bewind te benoemen, bestaande uit Tzschirner, Heubner en Todt; deze laatste echter onttrok zich aan die opdragt.
De eigenlijke aanstoker van dezen opstand was de Rus Bakomin. Men sprak nu niet meer van eene Rijksgrondwet, maar van eene republikeinsch-socialistische beweging. Daarom trok de gezeten burgerstand zich terug, en ook de burgerweer uit andere steden keerde huiswaarts. Zoodoende schepte de regéring weder moed; het tuighuis werd versterkt, de ministers Rabenhorst en von Beust begaven zich met eene proclamatie des Konings naar de Nieuwstad, en uit Leipzig en Chemnitz kwamen troepen. Ook verscheen er een bataljon Pruissen, terwijl het den opstandelingen aan degelijke plannen en geschikte aanvoerders ontbrak. Het vuur van den strijd ontbrandde weder in den morgen van den 6den Mei.
Vruchteloos poogden de opstandelingen het Koninklijk kasteel in brand te steken, en tevens konden zij het langzaam voortrukken der troepen op beide vleugels, ’t geen hen met omsingeling bedreigde, niet beletten. Na een woedend straatgevecht op den 7den en 8sten was de opstand gedempt, en op den 9den vielen de laatste versterkte stellingen der democraten in handen der troepen. De menigte nam de wijk naar het Erzgebergte, en velen werden door de nazettende ruiterij gevangen genomen. Ook Bakoenin en Heubner geraakten te Chemnitz in hechtenis. De troepen telden 31 dooden en 87 gewonden, en de opstandelingen 178 dooden. Dresden was reeds den 8sten Mei in staat van beleg verklaard, en toen het Frankforter Parlement de tusschenkomst van Pruissen af keurde, werden de Saksische afgevaardigden vandaar door de regéring teruggeroepen.
Na den opstand keerde de orde spoedig terug, hoewel talrijke inhechtenisnemingen en veroordeelingen tot de smartelijke gevolgen dier gebeurtenis behoorden. De regéring scheen wegens den betoonden bijstand meer genegenheid voor Pruissen te koesteren, en de Koning van Saksen trad zelfs toe tot den Driekoningenbond; doch naar mate het vertrouwen op Oostenrijk toenam, gevoelde Saksen grooter geneigdheid om zich van dien boei te ontslaan. Het verdrag, den 27sten Februarij 1850 met Beijeren en Würtemberg gesloten, gaf aanleiding om er zich kort daarna aan te onttrekken. De Kamers waren bedaarder en toegevender jegens de regéring, doch toen de Tweede Kamer ook maar even eenig blijk gaf, dat zp dit Duitsche vraagstuk in behandeling wilde nemen, werd zij aanstonds ontbonden, en een paar dagen daarna verschenen 3 besluiten, van welke het eerste het onbeperkte regt van vereeniging en vergadering ophief, het tweede de pers aan het toezigt der policie onderwierp, en het derde eene wijziging der kieswet voorstelde aan de volgens de grondwet van 1831 verordende Standen. Deze kwamen nu bijeen, herstelden de voormalige staatsregeling en voltooiden alzoo het werk der reactie. Den 12den Mei 1851 volgde de opheffing der grondregten, — de Duitsche kleuren werden afgeschaft, — bij den eed der militairen was geene sprake van de grondwet, — de pers werd aan banden gelegd, — de universiteit met gestrengheid bejegend, —en de hoogleeraren Mommsen, Haupt en John, schoon door de regtbank vrijgesproken, werden afgezet. Met de staatkundige reactie ging de kerkelijke hand aan hand. Op de conferentie te Dresden hielp de Oostenrijkschgezinde von Beust de pogingen van Pruissen, om Duitschland tot eenheid te brengen, vernietigen; ja, het bleek meer en meer, dat Saksen zich schaarde aan de zijde van Oostenrijk.
Na de woelingen van 1848 en 1849 verzonk het staatkundig leven in den slaap der onverschilligheid. De verkiezingen voor den Landdag van 1851 vielen uit in conservatieven zin, daar de liberalen zich op den achtergrond hielden. Von Beust zag zich genoodzaakt, tot het door Pruissen herziene Tolverbond toe te treden, en de welvaart begon weder in Saksen te bloeijen. Intusschen verwekte de dood van koning Frederik August II (9 Augustus 1854) algemeenen rouw. Hij werd opgevolgd door zijn broeder Johan, zonder dat het regéringsbeleid eenige verandering onderging. In dit en de volgende jaren werd veel gedaan tot verbetering der regtsbedeeling en tot uitbreiding van het spoorwegnet. Ook werden er handelsverdragen gesloten, aanzienlijke sommen ten behoeve der kunst besteed en verhoogde subsidiën aan de universiteit te Leipzig toegekend. Nadat von Zschinsky in October 1858 overleden was, belastte zich von Beust met het voorzitterschap in den ministerraad, de regéring volgde eene meer vrijzinnige rigting, en het staatkundig leven begon weder te ontwaken.
De kieswet werd op eene vrijzinnige wijze veranderd en de nijverheid meer van hare banden ontslagen, terwijl von Beust bij voortduring pogingen aanwendde, om een verbond der Middenstaten tot stand te brengen, ten einde tot tegenwigt te dienen voor de Groote Mogendheden van Duitschland. Hij trad in 1860 te voorschijn met een ontwerp tot hervorming van den Bond, hetwelk noch te Weenen, noch te Berlijn bijval erlangde. Zijne politiek wilde zoowel het overwigt van Oostenrijk als dat van Pruissen belemmeren, maar ging mank wegens gebrek aan zelfstandigheid. Daarbij kwamen nog de verwikkelingen omtrent Sleeswijk-Holstein. De Kamers verklaarden zich voor de handhaving van de regten der Hertogdommen, maar de Bondsvergadering besloot tot de executie, en deze laatste werd aan Saksen en Hannover opgedragen. Doch ook Pruissen en Oostenrijk zonden troepen derwaarts, en nadat Denemarken bij den Vrede van Weenen (1864) de Elbehertogdommen aan Pruissen en Oostenrijk had afgestaan, werd van Saksen en Hannover gevorderd, dat zij aanstonds hunne armeeën uit Holstein zouden verwijderen, waaraan Hannover terstond en Saksen na eenige weifeling voldeed.
In den Pruissisch-Duitschen Oorlog (zie aldaar) begon Saksen reeds vroeg krijgstoerustingen te maken, en de vraag van het Kabinet te Berlijn naar de gedragslijn van Saksen bij een aanval op Oostenrijk werd door von Beust ontwijkend beantwoord. Tot de hervorming van den Bond, zooals die door Pruissen was voorgesteld, gaf Saksen slechts voorwaardelijk zijne toestemming, en de Landdag keurde de staatkunde der regéring goed en stond de gelden toe, voor verdere oorlogstoebereidselen benoodigd. Op eene ernstige waarschuwing van Pruissen met betrekking tot die toebereidselen gaf von Beust ten antwoord, dat Saksen zich onzijdig wilde houden. In het algemeen was de bevolking afkeerig van Pruissen. Den 19den Mei werd de kroonprins Albert tot opperbevelhebber benoemd van het Saksische leger, dat zich ten getale van 32000 man bij Dresden vereenigde. Daar het echter bleek, dat op de medewerking der overige Middenstaten niet te rekenen viel, kwam men tot het besluit, bij een aanval naar Bohemen te trekken en zich met het Oostenrijksche leger te vereenigen. Oostenrijk deed te Frankfort het voorstel, het armeekorps van den Bond, buiten Pruissen, mobiel te maken, en Saksen stemde er vóór. Het Pruissische ultimatum, dat volkomene neutraliteit van Saksen in den naderenden strijd vorderde, werd verworpen; twee dagen daarna volgde de Pruissische oorlogsverklaring en reeds den volgenden nacht overschreed een Pruissisch leger onder Herwarth von Bittenfeld de Saksische grenzen bij Strehla, waarop een ander korps onder prins Friedrich Karl voorwaarts rukte naar Löbau.
Het vernielen van een paar bruggen over de Elbe was voor den vijand eene geringe belemmering, en te vergeefs hoopte Saksen op eenige hulp van den Bond. Daar de verdediging van Saksen niet tot het krijgsplan van Oostenrijk behoorde, begaf zich de Koning, na het instellen eener regeringscommissie, met zijn leger naar Bohemen. De schatkist werd naar Regensburg en het spoorwegmaterieel zoo ver mogelijk naar het zuiden in veiligheid gebragt. Van de Pruissische armee bleef de landweer-divisie von Bentheim tot bezetting van Saksen achter, terwijl generaal von der Mülbe tot militaire gouverneur des lands werd benoemd. Deze werd eerlang door von Schack vervangen, die Dresden deed versterken. Het Saksische leger, volgens den last van Benedek met dat van Clam Gallas aan de Iser vereenigd, leed bij Gitschin en vooral bij Königgratz gevoelige verliezen; er werden 24 officieren en 400 man gedood, 8 officieren en 87 man krijgsgevangen en een stuk geschut verloren.
Bij den verwarden terugtogt der Oostenrijkers bewaarden alleen de Saksers eene behoorlijke orde en kwamen goed en wel te Weenen, werwaarts de Koning zich ook begaf. Op last van den Keizer van Oostenrijk begaf von Beust zich naar Parijs, om zoo mogelijk in Napoleon III eene voorspraak voor Saksen te vinden. Hij kwam echter te laat, daar von Bismarck reeds met laatstgenoemde gesproken had. Pruissen wilde nu bepaaldelijk tot de annexatie van Saksen overgaan, doch hiertegen kwam Oostenrijk met kracht in verzet, zoodat eindelijk bij den Vrede van Berlijn (21 October 1866) de onafhankelijkheid van Saksen werd erkend, terwijl dit laatste toetrad tot den NoordDuitschen Bond, zoodat zijne troepen onder het opperbevel kwamen van den Koning van Pruissen; het betaalde wijders aan Pruissen 10 millioen thaler en moest zich voorts nog eenige andere voorwaarden laten welgevallen. Daarna keerde de Koning van Saksen in zijn land terug en het ministérie werd gewijzigd.
De troonrede, waarmede den 15den November 1866 de Landdag geopend werd, gaf getuigenis van het vaste besluit der regering, om aan den nieuwen Bond getrouw te blijven. Het vredesverdrag met Pruissen en de nieuwe kieswet voor den Noord-Duitschen Bond werden goedgekeurd, de Koning en de Kroonprins bragten een bezoek aan het Pruissische Hof, en wederkeerig verschenen de Koning en de Kroonprins van Pruissen te Dresden. Voorts werd de nieuwe kieswet in haren tegenwoordigen toestand gebragt en de regtspraak door gezworenen ingevoerd. De afschaffing der doodstraf, in de Tweede Kamer aangenomen, werd in de Eerste Kamer verworpen. In het algemeen bestond er groot verschil van gevoelen tusschen de beide Kamers. Langzamerhand werd nu Saksen door de Pruissische troepen ontruimd, en alleen Königstein bleef tot 1 October 1871 door hen bezet.
In den Landdag verkreeg de liberale partij weder de meerderheid, en in 1870 en 1871 trok het Saksische leger met het Pruissische tegen Frankrijk te velde. Wijders hield men zich in Saksen bezig met de verbetering der binnenlandsche zaken, met de regeling der eeredienst, en in 1874 vooral met het volksonderwijs. Ook omtrent dit onderwerp ontstond verschil tusschen de Tweede Kamer, die de neutrale school, en de Eerste Kamer, die de confessionéle school in bescherming nam. Den 29sten October 1873 overleed koning Johan en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Albert. In 1876 kwamen wetten tot stand omtrent de gymnasia, reaalscholen en seminaria, in 1877 werd er eene inkomstenbelasting ingevoerd, — en dat Saksen met vasten tred voortgaat op de baan der industrie, heeft in 1875 de nijverheidstentoonstelling te Dresden op eene overtuigende wijze bewezen.