Rubens (Petrus Paulus), de grootste Belgische schilder, geboren den 29sten Junij 1577 te Siegen, waar zijn vader, een aanzienlijk man uit Antwerpen, eene wijkplaats gevonden had, vertrok na den dood van dezen in 1587 naar Antwerpen, werd er eerst page, maar wijdde zich weldra aan de kunst onder de leiding van Theodoor Verhaegt, van Noort en vooral van Otto van Veen. In 1598 werd hij in het schildersgild te Antwerpen opgenomen, begaf zich in Mei 1600 naar Italië en toefde vooral te Venetië, om er de werken van Titiaan en Paolo Veronese te bestudéren. Hier leerde hij den hertog Vincenzo Gonzaga van Mantua kennen en trad in zijne dienst. De verzameling van den Hertog, waarin zich fresco’s van Giulio Romano, stukken van Mantegna enz. bevonden, schonk hem eene gunstige gelegenheid tot verdere oefening.
Na een langdurig vertoef te Rome begaf hij zich in 1603, als overbrenger van kostbare geschenken van den Hertog, naar het Spaansche Hof te Madrid, en na zijn terugkeer in 1604 schilderde hij het tryptichon voor de kerk der Jezuïeten te Mantua. Voorts volbragt hij tot 1608 studiereizen naar Rome, Florence, Bologna en Genua. In dien tijd schilderde hij: de Heilige Ignatius, — de drie Gratiën, — en het portret der marchesa Spinóla. De tijding van de ziekte zijner moeder deed hem in den herfst van 1608 naar Antwerpen terugkeeren, en de smart over haar afsterven, de beloften van hertog Albrecht van Brabant, die hem tot Hofschilder benoemde, en zijne liefde jegens Elizaheth Brant, met wie hij later in het huwelijk trad, deden hem aldaar blijven. Hij deed naar zijn eigen ontwerp een prachtig huis bouwen, waarin hij zijne rijke verzameling plaatste. Weldra werd zijn atelier door een groot aantal leerlingen bezocht. Tot de schilderstukken van Rubens uit dien tijd behooren: eene Heilige Familie (in het muséum Wallace), — het altaar van den Heiligen Ildefonso (te Weenen), — en een tafereel, hem zelven en zijne vrouw voorstellend, in een prieel gezeten (te München). Vooral klom zijn roem door de „Oprigting van het Kruis” en de „Afneming van het Kruis” (beide te Antwerpen).
In 1620 ontbood Maria dei Medici hem naar Parijs, om het Palais du Luxembourg met merkwaardige tafereelen uit hare levensgeschiedenis te versieren. Rubens vervaardigde aldaar slechts de schetsen, waarna hij de schilderijen te Antwerpen voltooide. In 1628 zond de aartshertogin Isabella hem naar Spanje, om den Koning te onderrigten omtrent den treurigen staat van zaken in de Nederlanden. Rubens verwierf het vertrouwen des Konings en schilderde gedurende zijn verblijf te Madrid verschillende stukken, die hem den titel bezorgden van secretaris van den geheimen raad. In het volgende jaar belastte de landvoogdes hem met eene zending naar Engeland, om er het sluiten van den vrede voor te bereiden. Hier schilderde hij desgelijks onderscheidene stukken. Ook later werden hem staatkundige zendingen opgedragen.
Na den dood van zijne eerste vrouw hertrouwde hij in 1630 met de schoone Hélene Froment, die meermalen voor hem geposeerd had. Toen hij voorts met bestellingen overladen werd, ontwierp hij alleen de schetsen, maar liet de uitvoering over aan zijne leerlingen, terwijl hij er gewoonlijk de laatste hand aan legde. Rubens hield bij afwisseling zijn verblijf in de stad en op zijn landgoed Steen. Na 1635 schilderde hij niet veel meer dan eenige landschappen, en overleed na een langdurig lijden aan de jicht te Antwerpen op den 30sten Mei 1640. Bij de plaats, waar in de St. Jacobskerk aldaar zijn stoffelijk overschot is bijgezet, vindt men een voortreffelijk stuk van zijne hand, namelijk: „De Heilige Maagd met het Kind”. Zijne nalatenschap werd verkocht voor de som van meer dan een millioen gulden. In 1842 verrees ter zijner eer te Antwerpen een door Royer gemodelleerd bronzen standbeeld, en in 1877 is het derde eeuwfeest zijner geboorte te Antwerpen en te Siegen met grooten luister gevierd. Rubens legde er zich op toe te schilderen naar het leven en den indruk te verhoogen door een fraai coloriet. Hij onderscheidde zich daardoor van de school van van Eyck, dat hij den indruk van het geheel steeds voor oogen hield. Zijne kunstgewrochten dragen, meer dan die van eenig ander schilder, den stempel van oorspronkelijkheid, frischheid en levendigheid van verbeelding. Gelijk Rembrandt de schilder is van het halfdonker, zoo is Rubens de schilder van het licht. Met betrekking tot rijkdom van vinding kunnen alleen Rafaël en Albrecht Dürer met hem vergeleken worden. Zijne figuren, vooral de vrouwelijke, zijn intusschen niet schoon; zij zijn veelal te vleezig, vaak zelfs misvormd. Toch is hij in de verwonderlijke natuurlijkheid van het naakt door niemand overtroffen. Hij was de eerste, die niet alleen naar naakte modellen schilderde, maar ook gestalten schiep, voor wie, evenals voor sommige der Grieken en Romeinen, de naaktheid eene behoefte was. Bij voorwerpen echter, die de uitdrukking van den hoogsten zedelijken adel vereischen, schenkt hij doorgaans geene bevrediging. Zijne Christus- en Madonna-figuren onderscheiden zich niet door waardigheid. Daarvan is eene Madonna in het Escuriaal uitgezonderd, die, op een wereldbol staande, eene kronkelende slang vertreedt,— alsmede eene Maria op de voorstelling van de Aanbidding der Herders in het Koninklijk Muséum te Madrid. Vooral schittert zijne grootheid in de voorstelling van Loyola, die den duivel uitdrijft (in het Belvedère te Weenen), alsmede in zijne dramatische stukken: De val der Engelen, — de val der verdoemden, — en het laatste oordeel, alle drie in de Pinacotheek te München. Voorts heeft men van hem onderscheidene bijbelsche tafereelen, zooals Salomo’s eerste regt, — Simson, door Delila van zijne haarlokken beroofd, — Christus en de boetvaardige zondares, — het laatste oordeel (allen in de Pinacotheek te München), — Lot met zijne vrouw en dochters door twee Engelen uitgeleid uit Sodom (te Blenheim), — de overspelige vrouw vóór Christus (te Leight Court), — en vooral de Afneming van het Kruis in den dom te Antwerpen. Geheel vrij en ongedwongen beweegt zich de kunstenaar op het gebied der Grieksche mythologie. Het fraaiste stuk van deze catagorie is voorzeker de Amazonenslag in de Pinacotheek te München, terwijl ook de Apotheose van Hérculés in het Nieuwe paleis te Madrid zeer wordt geroemd. In vele stukken vervullen Venus, Pandemos en Bacchus de hoofdrol. Ook heeft hij tafereelen geleverd van Lot en zijne dochters en van Suzanna in het bad. Zijne neiging tot het zinnelijke openbaart zich echter vooral in de Bacchustafereelen, van welke 13 door de graveernaald algemeen zijn verspreid. Zijne tooneelen van Satyrs en Nymphen tintelen van levensgenot. Daarentegen kon hij dramatische onderwerpen op eene schrikwekkende wijze behandelen. De voortreffelijkste stukken van dien aard zijn: de Kruisiging van Petrus (te Keulen),— Judith, het hoofd van Holofernes van den romp scheidende, — en de Kindermoord te Bethlehem. Aangenamer indruk maakt hij, waar hij aardsche pracht en luister voorstelt, en zoowel zijn kleurengevoel als zijne meesterlijke nabootsing van verschillende stoffen, alsmede zijne geniale compositie aan den dag legt. Daartoe leverde de „Aanbidding der Koningen” een uitmuntend onderwerp, dat hij trouwens ook tot twaalfmaal toe behandeld heeft, voorts de levensgeschiedenis van Maria dei Medici, de Triomf van keizer Karel V, de Sultan aan het hoofd van zijn leger enz. Ook het vrolijke, onschuldige kinderleven had voor hem veel aantrekkelijks, zooals blijkt uit het fraaije stuk met zeven kinderen in de Pinacotheek te München. Mede als dierenschilder bereikt hij een hoogen trap van volkomenheid, daar hij den moed, de kracht en behendigheid der dieren op eene treffende wijze weet voor te stellen. Wij vermelden hier: Daniël in den leeuwenkuil, en Simson, die een leeuw verworgt, alsmede zijne leeuwenjagten (te Dresden en te München) en zijne wolvenjagt (in de verzameling van lord Ashburton). Van zijne landschappen werden 36 in plaat gebragt, en men ziet daarin, dat hij er zich op toelegde, de natuurtafereelen van zijn vaderland van de bevalligste zijde voor te stellen. Zijne genrestukken dragen den stempel van eene geestige opvatting en van eene vrije behandeling. Van zijne portretten vermelden wij een stuk in het paleis Pitti te Florence, bekend onder den naam van „De vier philosophen”; daarop zijn Justus Lipsius, Hugo de Groot, Philippus Rubens en de kunstenaar zelf geplaatst. Voortreffelijk zijn ook de portretten van Rubens en zijne vrouw op het kasteel te Windsor, alsmede zijn portret op het kasteel te Blenheim en dat van zijne vrouw en zijn kind te München. Bovenal echter roemt men het portret van doctor van Tulden in de Pinacotheek te München, alsmede dat van een meisje in de verzameling van Robert Peel te Londen. Er zijn weinig kunstenaars, die zoo grooten, zoo wegslependen invloed oefenden op hunne tijdgenooten, en deze invloed van Rubens strekt zich uit tot alle takken der schilderkunst. Tot zijne vermaardste leerlingen behoorden: J. Jordaens, Th. van Tulden, C. de Crayer, M. Pepijn, A. Diepenbeeck, C. Schut, E. Quellinus, J. van Egmont, P. van Mol en J. van Hoeck. Daarenboven heeft hij eene school gevormd van uitstekende graveurs, zooals J. van Bolswert, Pontius en Vorsterman, terwijl men ook van Rubens zelven eenige etsen aantreft.