Reuleaux (Franz), een verdienstelijk werktuigkundige, geboren den 30sten September 1829 te Eschweiler bij Aken, ontving in 1845 en 1846 onderwijs in eene kleine machinenfabriek te Coblenz en keerde in 1846 terug naar Eschweiler, om zich verder te vormen in de machinenfabriek van zijn vader, welke inmiddels op zijn oom was overgegaan. In 1860 begaf hij zich naar de polytechnische school te Carlsruhe, waar de leiding van Redtenbacher hem uitstekend te stade kwam. Daar hij evenwel uit de lessen van dezen de ontmoedigende gevolgtrekking opmaakte, dat aan den bouw der machines in het algemeen de wetenschappelijke grondslag ontbrak, stond hij op het punt om aan dit vak den rug toe te keeren, toen hij op raad van Eisenlohr het besluit nam, om er bij te blijven. Nu studeerde hij met ijver te Berlijn en te Bonn, was in 1854 en 1855 directeur van eene machinenfabriek te Keulen, daarna korten tijd civielingenieur en aanvaardde in 1865 een professoraat in den machinenbouw te Zürich.
In 1864 vertrok hij naar Berlijn als lid der technische commissie van nijverheid en als leeraar aan de nijverheidsschool, die het volgende jaar in eene nijverheids-académie werd herschapen, en zag zich in 1868 benoemd tot directeur dezer inrigting. Reeds in 1854 had hij met Moll een aanvang gemaakt met het uitgeven eener „Konstruktionslehre für den Machinenbau”, om later alleen dit werk voort te zetten, doch het bleef onvoltooid. Ook leverde hij eene nieuwe bewerking van den „Führer des Machinisten (1855)” van Scholl, met eene geschiedenis van het stoomwerktuig, alsmede eene „Konstruktion und Berechnung der für den Machinenbau wichtigsten Federarten (1857)”,— en den „Konstrukteur (1871)”. Tevens maakte hij een aanvang met zijne studiën omtrent de bewegingsleer (kinematiek), waardoor hij aan deze een vorm bezorgde, die haar geschikt maakte voor den machinenbouw. Te Berlijn stichtte hij eene uitgebreide verzameling van kinematische modellen, en voltooide zijne „Theoretische Kinematik (1875)”.
Steeds legde hij een streven aan den dag om tot den aard en het wezen der zaken door te dringen en deze op eene wetenschappelijke wijze te behandelen. In de technische commissie was hij een voorstander van het regt van octrooi, en hij behoort tot de directie van het muséum van nijverheid. Van 1867 tot 1876 redigeerde hij de „Verhandlungen des Vereins für Gewerbfleisz” waarin vele opstellen van zijne hand werden opgenomen. Wijders genoot hij de eer, dat hij tot de jury behoorde op de wereldtentoonstellingen te Parijs, Weenen en Philadelphia, en dit gaf hem gelegenheid, om zijn oordeel uit te spreken over de Duitsche industrie, die hij goedkoop, maar in qualiteit zeer achterlijk noemde. Dat oordeel riep een storm van verontwaardiging te voorschijn, maar werd door deskundigen bezegeld en had een heilrijken invloed op onderscheidene takken der Duitsche nijverheid.