Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rekenpligtigheid

betekenis & definitie

Rekenpligtigheid is de pligt om rekening en verantwoordiging te doen van de ontvangsten en de uitgaven, in het beheer van eens anders goederen of gelden. Zij rust op voogden, curators, bewindvoerders, lasthebbers , boekhouders van reederijen, en voorts op allen, die vrijwillig of gedwongen zich met de administratie van het vermogen van een derde hebben ingelaten. Het afleggen van de rekening kan in der minne geschieden of voor den regter.

In het laatste geval zal eene procedure meestal voorafgaan, waarbij de rekenpligtige tot het afleggen van de rekening wordt gedwongen. De dwangmiddelen die onze wet toekent, om den onwilligen rekenpligtige te noodzaken, om te voldoen aan het vonnis, waarbij de aflegging van rekening en verantwoording is bevolen, zijn lijfsdwang en de inbeslagneming en verkoop van de goederen, den nalatige toebehoorend, tot een bedrag, dat in het vonnis is vastgesteld. De rekening wordt ingediend aan en gedebatteerd voor een regter-commissaris, lid van de regtbank; memoriën van antwoord, debat en contra-debat kunnen worden gewisseld, en het saldo wordt gefixeerd door den regter, die, wanneer hij partijen niet kan vereenigen omtrent de punten in verschil, hen daaromtrent verwijst naar het volle collegie, de regtbank.

De rekenpligtigheid van de ambtenaren van den Staat, die met ’stands gelden omgaan, wordt geregeld door de wet en door hunne instructiën. Tot waarborg voor een rigtig beheer moeten zij allen borgtogt stellen. Het zamenstel der bepalingen omtrent die reke pligt noemt men de comptabiliteit, met welken naam ook wel de rekenpligtigheid zelve bestempeld wordt. De Rekenkamer houdt een preventief toezigt op alle uitgaven en op de ontvangsten van het Rijk: de wet van 5 October 1841 (Stbl. N°. 40) regelt hare zamenstelling en taak.

Het voorschrift van de Grondwet van 1848, waarbij eene nieuwe wet wordt bevolen, is nog niet ten uitvoer gebragt, schoon dit eene onvermijdelijke noodzakelijkheid is geworden, nadat de wet van 23 April 1864 (Stbl. Nc. 35) is tot stand gekomen, regelende de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen in Nederlandsch Indië. De wet van 22 April 1855 (Stbl. N°. 33) regelt alleen de politieke, strafregterlijke verantwoordelijkheid van de Ministers; hunne financiële verantwoordelijkheid behoort nog bij eene wet te worden vastgesteld. De comptabiliteit van de provinciale en gemeentelijke ambtenaren is omschreven in de provinciale en in de gemeentewet.

< >