Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Regtspersoonlijkheid

betekenis & definitie

Regtspersoonlijkheid. Een persoon, naar 't algemeen spraakgebruik een individu, een mensch, is in regtskundigen zin een wezen, dat regten heeft of kan hebben, om het even, of het die zelf kan uitoefenen of niet, of het alle regten kan bezitten of slechts sommige. Als het wezen maar regtsbevoegd is: persoonlijkheid en regtsbevoegdheid zijn in zooverre in regten synonieme begrippen. De regtsbevoegdheid is de oorzaak van de persoonlijkheid.

Met betrekking tot het burgerlijk regt is persoon, die bevoegd is burgerlijke regten te hebben, wier genot onafhankelijk is van dat der staatkundige regten. Zoodanig persoon is vooral de mensch, en wel naar ons regt, ieder, die zich op het grondgebied van den Staat bevindt: hij is vrij en bevoegd tot het genot van burgerlijke regten. Slavernij en andere persoonlijke dienstbaarheden van welken aard of onder welke benaming ook bekend, worden in dit rijk niet geduld. Persoon, persoonlijkheid is subject, bezitter van regten: de zaken zijn het object, het voorwerp van regten. Bij de strengste opvatting van de slavernij, zooals in Rome, is de slaaf object, geen subject van regten: hij bezit geene regtspersoonlijkheid, geene bevoegdheid, om regten te hebben en uit te oefenen. Een mensch is een zoogenaamd natuurlijk persoon, maar niet als zoodanig de éénige regtspersoon. Als individu kan hij meer dan één persoon in zich vereenigen: hij kan b. v. zijn voogd, curator of bestuurder van een genootschap. Oefent hij nu tegelijkertijd in beide qualiteiten regten uit, b. v. bij eene boedelscheiding, dan treedt hij op voor zich en in qualiteit, en dit wordt uitgedrukt door den regtsregel, zooveel qualiteiten, zooveel personen.

Ai wat buiten den enkelen mensch persoonlijkheid bezit, als iets, dat op zich zelf bestaat, — regtsbevoegd is, een eigen vermogen, regten, heeft of kan hebben, die als zijn vermogen, zijne regten beschouwd worden, heet regtspersoon. — Men betitelt deze personen ook met den naam van zedelijke personen, zedelijke ligchamen, of gefingeerde personen. Er behoort eene zekere mate van ontwikkeling in het maatschappelijke en van het regt toe, vóór ze ontstaan en door het regt worden erkend. Zij zijn geene schepping van het regt, maar worden veeleer door het regt als bestaande erkend, na- en omdat zij zich in de maatschappij een bestaan hebben weten te verwerven. Ons regt wijdt aan de behandeling van die regtspersonen geen afzonderlijken titel; uit hier en daar verspreide bepalingen kan eveneens met zekerheid worden afgeleid, dat het die personen erkent. Enkele zoodanige regtssubjecten worden afzonderlijk behandeld, zooals: de „zedelijke ligchamen”, de maat- of vennootschap en de reederij. Het hier laatstelijk bedoelde „zedelijk ligchaam”, eene vereeniging van personen tot een bepaald doel, is eene bepaalde soort (species) van het algemeen geslacht „regtspersoon”, en moet daarmede niet worden verward. Behalve vereenigingen van personen zijn er regtspersonen van geheel anderen aard, zooals: eene openbare instelling, een godsdienstig gesticht, eene kerk, eene armen-inrigting, de Staat, de provincie, de gemeente, een dijk-, een polder-, een waterschapsbestuur, een fonds, eene beurs, eene stichting enz. 't Spraakgebruik in het dagelijksch leven en ook dat der wet, geeft door verscheidenheid van uitdrukkingen voor dezelfde zaak meermalen aanleiding tot begripsverwarring. Al wat in het algemeen buiten den enkelen mensch in het maatschappelijk leven als iets, dat op zich zelf regten heeft, en dus als een persoon verschijnt en zich vertoont, wordt door het regt als een persoon erkend, om het even van welken aard het is, zooals b.v. eene studiebeurs, of andere stichting.

In het bijzonder kan elk regtspersoon als zoodanig optreden, zonder dat hij op zich zelf daartoe de erkenning van het openbaar gezag behoeft, tenzij óf voor alle óf voor die van eene bepaalde soort zoodanige bijzondere erkenning door de wet mogt zijn gevorderd, — wat bij ons ten aanzien van de vereenigingen van menschen thans wél, ten aanzien van andere regtspersonen nog, evenals vroeger voor gene, niet het geval is. De wet van 22 April 1865 Stbl. N°. 32, tot regeling van het regt van vereeniging en vergadering — gesanctionneerd in art. 10 van onze vigérende Grondwet — eischt voor vereenigingen van personen, die niet door eenige wet zijn ingesteld, maar die uit eigen beweging door de leden zijn aangegaan, de erkenning van haar bestaan, hetzij door den Koning hetzij door de wet, vóór zij als zoodanig regten kunnen hebben en uitoefenen in en buiten regten, vóórdat zij dus regtspersoon zijn. Daden van het bestuur vóór die erkenning als zoodanig verrigt blijven persoonlijke daden van die bestuursleden, waarvoor zij in hun eigen vermogen tegenover derden aansprakelijk blijven. De in het Burgerlijk Wetboek behandelde „zedelijke ligchamen”, — ééne soort van regtspersonen, — behoeven die erkenning niet. Eene wet op de stichtingen wordt door onzen wetgever nog steeds voorbereid. De regtsbevoegdheid van regtspersonen openbaart zich alleen ten aanzien van het vermogen: er kan bij hen geen sprake zijn van huwelijk, afstamming, verwantschap en al wat daarmede in verband staat.

De aard der zaak bepaalt dit verschil tusschen hen en den natuurlijken, physieken persoon; wat door den aard en de gesteldheid der personen verklaard wordt. Wél hebben zij een naam en eene woonplaats-zetel, waar ze gevestigd zijn, waardoor ze van andere personen worden onderscheiden en waar ten hunnen opzigte door middel van hun bestuur geschieden kan, wat ten opzigte van den mensch aan zijn persoon en aan zijnen woonplaats geschiedt. Vennootschappen kunnen regtspersoon zijn: de Staat, de provincie, de gemeente, het waterschap, het marktgenootschap zijn het, stichtingen zijn het ook. Men verstaat onder eene stichting eene op zich zelve staande instelling, in het leven geroepen, om onder een eigen bestuur met eigen fondsen, die haar toebehooren of door haar verkregen worden, een bepaald doel te bevorderen, bv voorziening in godsdienstbehoeften, bevordering van onderwijs en studie, verzorging van behoeftigen, weezen, enz. — Voor haar ontstaan is slechts hare instelling noodig door het openbaar gezag, door eene vereeniging van personen of door een individu; aan haar bestaan is van zelf hare regtspersoonlijkheid verbonden. Regtspersonen in bet algemeen ontstaan door hare instelling van regéringswege, door overeenkomst van eenige personen, door den wil van een enkel persoon, of door den loop der omstandigheden — men denke hierbij aan het ontstaan van den Staat zelf. Zij houdt dus op te bestaan, en dus persoon te zijn, door eene nieuwe overeenkomst, eene nieuwe wilsuiting, of door eene regeringsdaad; door verloop van den bepaalden tijd, of doordat hare taak is ten einde gebragt, waarvoor ze is opgerigt; zoo ook, wanneer zij de vatbaarheid voor een zelfstandig bestaan heeft verloren, doordat de gelegenheid ontbreekt om in het gemis van een bestuur te voorzien, of wanneer er geen fondsen meer zijn, noch verkregen kunnen worden, om het doel te verwezenlijken, waarvoor zij geschapen zijn.

< >