Redjang-landen (De), op Sumatra gelegen, bestaan uit de landschappen Lebong, Redjang Moesi en Redjang Tengah en grenzen aan Palembang, Benkoelen en Ampat Lawang. Zij zijn in 1859 door de Nederlanders in bezit genomen en met de residentie Palembang vereenigd, doch later aan de assistent-residentie Bengkoelen toegevoegd. Die landen zijn zeer bergachtig en leveren rotan en benzoïn. De landbouw wordt er met vrucht beoefend.
De Redjangers, ongeveer 72000 in getal, zijn klein van gestalte, maar welgemaakt; zij hebben schitterende zwarte oogen en leggen in hunne bewegingen veel bevalligheid aan den dag. Hunne kleeding komt overeen met die der Maleijers. De mannen scheren het hoofdhaar af en dragen geen baard, terwijl de vrouwen het zeer lange hoofdhaar kunstig op de kruin van het hoofd bevestigen en met kransen van witte en gele bloemen versieren. De Redjangers zijn voorts zeer ervaren in het vervaardigen van vlechtwerk van goud en zilverdraad, in het weven van zijden en katoenen stoffen, in het borduren enz. Zij zijn eenvoudig, zachtmoedig, gastvrij, schrander en bescheiden en leggen zich meer toe op het lezen en schrijven dan de bewoners van andere streken van Sumatra. Zij zijn verdeeld in stammen, en ieder dorp wordt door een dorpshoofd (dipati) bestuurd.