Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Landbouw

betekenis & definitie

Landbouw, bij onze Duitsche naburen landhuishoudkunde geheeten, noemt men in de ruimste beteekenis het bedrijf, hetwelk door eene doelmatige bewerking van den grond zoodanige organische stoffen zoekt voort te brengen, welke — vooral tot voeding — nuttig zijn voor den mensch. Men kan daarbij de aarde beschouwen als het werktuig, dat die voortbrengselen levert, terwijl de vereenigde krachten van menschen en dieren — of ook wel de stoom — die machine in beweging brengen. Daarenboven heeft men bij den landbouw, evenals bij andere nijverheidsondernemingen, een zeker kapitaal noodig, dat evenredig is aan de uitgebreidheid van den grond, welken men aan de voortbrenging dienstbaar wil maken. Voorts moet de landbouw steun ontvangen van velerlei wetenschappen.

Hij is aan de botanie de kennis verschuldigd van de nuttige en schadelijke planten en van de voorwaarden van haren groei, — aan de zoölogie en physiologie de kennis van de soorten van huisdieren, van hun ligchaamsbouw, levenswijs en verspreiding. De werktuigkunde levert aan den landbouw velerlei gereedschappen, die de werkzaamheden van dit bedrijf gemakkelijk maken of bespoedigen. De natuurkunde geeft aan den landbouw rekenschap van den invloed der natuurkrachten, van de eigenschappen van den grond, van de beginselen van drooglegging en besproeijing, omtrent de beste inrigting eener boerderij enz. Eindelijk geven de chemie en technologie voldoende inlichtingen omtrent de bestanddeelen van den bodem, omtrent de meest geschikte wijze om dien te verbeteren, omtrent de voeding van planten en dieren, omtrent de waarde der afzonderlijke voortbrengselen als voedingsmiddelen en omtrent de verschillende handelwijzen, waardoor men de voortbrengselen der natuur geschikt kan maken om ’s menschen behoeften te bevredigen. Al die wetenschappen hebben een zelfstandig karakter, maar men kan ze niet afscheiden van den landbouw, zoodat men dezen met regt de toegepaste natuurkunde kan noemen.

De landbouw is derhalve geenszins een ondergeschikt bedrijf, dat men zonder wetenschappelijken grondslag kan uitoefenen. In onzen tijd van wetenschappelijke ontwikkeling is de sleur der voorouderlijke ervaring niet voldoende, om uit den schoot der aarde de onmetelijke schatten te halen, welke daarin verborgen zijn. Zonder het bezit eener uitgebreide kennis bevindt zich de landbouwer van onze dagen, in verband met den hoogen prijs der landen, niet meer in de mogelijkheid om met voordeel werkzaam te wezen, — en de landbouw staat hierin thans volkomen gelijk met alle andere takken van nijverheid. Deze laatsten zagen hun bloeitijd aanbreken en leverden kostbare vruchten sedert zij den bijstand genoten der wetenschap, en ook de landbouw kende weinig vooruitgang vóórdat deze de noodzakelijkheid gevoelde om aan zijne voorouderlijke ervaring den steun te geven der wetenschappelijke theorie.

De landbouw, die vrij groote akkers in gebruik neemt, deze omploegt en vooral granen en knolgewassen verbouwt, onderscheidt zich van den tuinbouw, die zich met een betrekkeIijk klein hoekje gronds vergenoegt en vooral groenten aankweekt, waarbij de ploeg door de spade vervangen wordt. Men splitst den landbouw in de volgende 4 afdeelingen: De agronomie of de leer van de vereischten voor een voorspoedigen groei der kweekplanten, — den eigenlijken landbouw of de toepassing der agronomie op de voortbrenging, namelijk het verbouwen van kweekplanten, het gebruik van deze in den landbouw, de leer van de opvolging der gewassen en den weidebouw, — de veefokkerij, — en het landbouwbestuur of de juiste toepassing van alle wetenschappelijke en practische gegevens op het beheer eener boerderij. Dit laatste is het administratieve gedeelte van den landbouw en omvat alles wat betrekking heeft op de beschikbare kapitalen, op de huishoudelijke inrigting in het algemeen, op het arbeidsvermogen van menschen en dieren en het boekhouden.

De landbouw is het oudste bedrijf, doch eerst in de laatste eeuw heeft hij zich zelfstandig ontwikkeld. Ontstaan uit de zwervende levenswijs der oude volken, bepaalde hij zich aanvankelijk tot de veefokkkerij, en men bebouwde een stuk gronds zoolang totdat het geheel was uitgeput, waarna men het braak liet liggen om het in groenland te herscheppen. Weldra werd het braak laten liggen een vaste regel, een grondslag voor den graanbouw, die reeds bij de Romeinen bestond en tot op onze dagen bewaard bleef. In het algemeen bleven de Romeinen wetgevers op het gebied van den landbouw tot in de tweede helft der 18de eeuw. Het drieslagstelsel, door Karel de Groote in Duitschland verspreid, maar niet lang aan de behoeften beantwoordend, geraakte eerst in onbruik bij den klaver- en aardappelbouw, waarna men tot de invoering kwam van den wisselbouw (zie aldaar).

Uit een geschiedkundig oogpunt kan men voor den landbouw de volgende tijdperken vaststellen: Weidebouw met overgang tot graanbouw, tot omstreeks 2 eeuwen vóór Chr., — landbouw met graanbouw als hoofdzaak, tot 1750 na Chr., — opkomst van den wetenschappelijken landbouw en overgang tot den wisselbouw, van 1750 tot 1840, — en dat van den wetenschappelijken landbouw. Dit bedrijf begon te bloeijen bij de stichting der wetenschappelijke school. Daartoe behoort een groot aantal degelijke mannen, maar onder hen onderscheidt zich vooral A. Thaer (zie aldaar). Zij wezen reeds op eene toepassing van de wetten der natuur tot verbetering van den landbouw, — terwijl de eigenlijke landbouwwetenschap inzonderheid door Liebig (zie aldaar) is bevorderd.

Tot uitoefening van het landbouwbedrijf wordt echter zoowel ervaring als theorie gevorderd. Wie één van beide mist is en blijft een gebrekkig landbouwer, die zich belangrijke winstderving getroosten moet. Om beide te bevorderen heeft men hoogere en lagere landbouwscholen opgerigt. Aan de hoogere wordt onderwijs gegeven in alle hulpwetenschappen en in de theorie van den landbouw, en doorgaans is daarmede, ten behoeve der practijk, een landgoed verbonden. Belangrijke inrigtingen van dien aard heeft men in Duitschland te Hohenheim (sedert 1818), te Schleizheim (sedert 1822), te Jena (sedert 1826), te Eldena (sedert 1835), te Wiesbaden (sedert 1836), te Tharand (sedert 1829), te Regenwalde (sedert 1842), te Poppelsdorf (sedert 1846), te Proskau (sedert 1847) enz., terwijl men voorts aan onderscheidene Duitsche académiën leerstoelen voor den landbouw heeft gesticht.

Minder goed voldeden in Duitschland de lagere landbouwscholen. — In ons Vaderland laat het landbouwonderwijs nog veel te wenschen over. De voormalige landbouwschool, die jaren lang onder het bestuur van den hoogleeraar van Hall te Haren bij Groningen bestond en de practijk met de theorie vereenigde, is verdwenen. Aan de middelbare school te Warffum werd onderwijs gegeven in den landbouw, maar het aantal leerlingen is er zeer beperkt, en eene eigenlijke landbouwschool, reeds verordend in art 19 van de wet op het middelbaar onderwijs, is nu eerst te Wageningen geopend. — Een grooten invloed op den landbouw hadden in den laatsten tijd de landbouwvereenigingen, die schier overal in Europa tot stand kwamen. Door die vereenigingen, in ons Vaderland de Maatschappij van Landbouw, in talrijke afdeelingen gesplitst, werden de belangen van den landbouw besproken, — en zij gaven wederom aanleiding tot landbouwcongressen en landbouwtentoonstellingen, waar tevens prijzen werden uitgeloofd voor machines, vee en voortbrengselen uit het plantenrijk, alsmede tot het uitschrijven van prijsvragen en het verspreiden van nuttige geschriften. In ons Vaderland hebben zich vooral Kops, van Hall, Uilkens, Bergsma, Enklaar, Wolf, Staring, Sloet tot Oldhuis, Borgesius enz. met de bevordering van den wetenschappelijken landbouw bemoeid.