Onder dezen naam vermelden wij:
Friedrich Ludwig Georg von Raumer, een beroemd Duitsch geschiedschrijver. Hij werd geboren te Wörlitz bij Dessau den 14den Mei 1781, studeerde te Halle en te Göttingen in de regten en staatswetenschappen, werd in 1801 referendaris bij de Koermarkensche Kamer, in 1802 assessor en was van 1806 tot 1808 chef van eene afdeeling der Kamer van Domeinen te Wusterhausen bij Berlijn. In 1809 werd hij regéringsraad te Potsdam, kwam in 1814 op het bureau van den staatskanselier Hardenberg en zag zich in 1811 tot hoogleeraar in de geschiedenis en staatswetenschap te Breslau benoemd. In 1815 tot 1817 deed hij eene reis door Duitschland, Zwitserland en Italië, vertrok in 1819 als hoogleeraar in de staatswetenschap naar Berlijn, doch bepaalde zich hoofdzakelijk bij geschiedkundige voorlezingen, welke wegens zijne min aangename voordragt niet zeer druk bezocht werden. Eenigen tijd was hij lid der commissie van cenzuur, maar nam daaruit in 1831 zijn ontslag. In dien tijd en later volbragt hij verschillende reizen, namelijk naar Frankrijk (1830), Engeland (1835), Italië (1839) en Amerika (1843).
De wijze, waarop eene in 1847 in de Académie door hem ter eere van Frederik de Groote uitgesprokene redevoering in de aanzienlijke kringen beoordeeld werd, bragt hem tot het besluit, zijn ontslag te nemen als lid en secretaris dier Académie. In 1848 was hij lid van het Duitsche Parlement en werd met eene zending naar Parijs belast. Later werd hij lid van de Eerste Kamer te Berlijn en ontving in 1853 zijn emeritaat als hoogleeraar. Niettemin zette hij zijne voorlezingen voort tot aan zijn dood. Hij overleed den 14den Junij 1873. Hij behoort tot de uitstekendste Duitsche geschiedschrijvers van den jongsten tijd en heeft velen de rigting aangewezen, welke zij met roem hebben gevolgd.
Van zijne geschriften vermelden wij: „Sechs Dialoge über Krieg und Handel (1806)”, — „Vorlesungen über die alte Geschichte (1821, 2 dln; 3de druk 1861)”, — „Geschichte der Hohenstaufen und ihrer Zeit (1823—1825, 6 dln; 4de druk 1871—1873)”, — „Ueber die geschichtliche Entwickelung der begriffe von Recht, Staat und Politik (1826; 3de druk 1861)”, — „Ueber die Preuszische Städten-ordnung (1828)”, — „Briefe aus Paris zur Erläuterung der Geschichte des 16 und 17 Jahrhunderts (1831, 2 dln)”, — „Geschichte Europa’s seit dem Ende des 15 Jahrhunderts (1832—1850, 8 dln)", — „Beiträge zur neuern Geschichte aus dem Britischen Museum und Reichsarchiv (1836—1839, 5 dln)”, — „Literarischer Nachlasz (1869, 2 dln)”, — „Historisch-politische Briefe über die geselligen Verhältnisze der Menschen (1860)”, — en „Handbuch zur Geschichte der Literatur 1864—1866, 4 dln)”. Daarenboven redigeerde hij sedert 1830 het „Historisches Taschenbuch” en gaf nog „Vermischte Schriften (1852—1854, 3 dln)” en „Lebenserinnerungen und Briefwechsel (1861, 2 dln)” in het licht.
Karl Georg von Raumer, een verdienstelijk beoefenaar der aard-, aardrijks- en opvoedkunde en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Wörlitz den 9den April 1783, studeerde te Göttingen en te Halle, wijdde zich vervolgens te Freiberg onder Werner aan delfstofkunde, zag zich in 1810 geplaatst bij het mijnbestuur te Breslau en werd in 1811 tevens hoogleeraar in de delfstofkunde aan de universiteit aldaar. In 1813 en 1814 nam hij als vrijwilliger deel aan den oorlog tegen Frankrijk en zag zich in 1819 verplaatst naar Halle. Hier echter nam hij in 1823 zijn ontslag en werd in 1827 hoogleeraar in de natuurlijke historie te Erlangen, waar hij den 2den Junij 1865 overleed.
Van zijne geschriften vermelden wij: „Geognostische Fragmente (1811)”, — „Der Granit des Riesengeberges (1813)”, — „Das Gebirge Niederschlesiens (1819)”, — „Versuch eines ABC-Buchs der Krystallkunde (1820)”, — „Vermischte Schriften (1812—1822, 2 dln)”, — „Kreuszüge (1840—1865, 2 dln)”, — „Lehrbuch der Allgemeinen Geographie (1832, 3de druk 1848)”, — „Palästina (1835; 4de druk 1860)", — „Die Erziehung der Mädchen (1853; 3de druk 1865)”, — en „Geschichte der Pädagogik (1843—1851, 3 dln; 4de druk 1872—1874, 4 dln)”.
Georg Wilhelm von Raumer, een verdienstelijk Duitsch geschiedkundige. Hij werd geboren te Berlijn den 19den September 1800, studeerde te Berlijn, Heidelberg en Göttingen in de regten, trad in 1823 in staatsdienst, en werd assessor bij het Kamergerigt te Berlijn. Nadat hij eene reeks van merkwaardige opstellen over de geschiedenis en het regtswezen van Pommeren uitgegeven had, zag hij zich in 1829 geplaatst bij het ministérie van Financiën, en werd in 1833 raadsheer bij het Pruissische ministérie van Koophandel en bij het bestuur van het archief, in 1843 directeur van alle Pruissische archieven en in 1844 lid van den staatsraad. Nadat hij het algemeen archief in een staatsarchief en in een archief van het Koninklijk Huis gescheiden had, legde hij zijne directie in 1851 neder en maakte den 11den Maart 1856 met een pistoolschot een einde aan zijn leven.
Hij schreef: „Ueber die älteste Geschichte und Verfassung der Kurmark (1830)”, — „Novus codex diplomaticus Brandenburgensis (1836)” met hierbij behoorende „Historische Karten und Stammtafeln (1837)”, — en „Die Insel Wollin und das Seebad Misdroy (1851)".
Karl Otto von Raumer, een Pruissisch staatsman. Hij werd geboren den 17den September 1805 te Stargard in Pommeren, studeerde te Göttingen en te Berlijn in de regten, werd vervolgens regéringsraad in Posen en Frankfort aan de Oder, zag zich in 1840 bij het ministérie van Financiën, in 1841 bij dat van Binnenlandsche Zaken geplaatst, werd in 1845 regéringspresident te Königsberg, daarna te Keulen, in 1848 te Frankfort aan de Oder, en belastte zich in 1850 met de portefeuille van Eeredienst en Onderwijs in het ministérie-Manteuffel, welke hij in 1858 nederlegde. Zijne maatregelen vonden veelal afkeuring, vooral zijne poging om het Christelijk-kerkelijk element tot grondslag te maken van het onderwijs op de volksschool. Hij overleed te Berlijn den 6den Augustus 1859.
Rudolf von Raumer, een verdienstelijk taalkundige en een zoon van Karel Georg (zie boven). Hij werd geboren te Breslau den 14den Augustus 1815, ontving in 1846 eene benoeming tot buitengewoon en in 1852 tot gewoon hoogleeraar in de Duitsche taal en letterkunde te Erlangen, en overleed aldaar den 30sten Augustus 1876. Hij schreef: „Die Aspiration und die Lautverschiebung (1837)”, — „Die Einwirkung des Christenthums auf die althochdeutsche Sprache (1845)”, — „Vom deutschen Geist (1848; 2de druk 1850)”, — „Ueber deutsche Rechtschreibung (1851)”, — „Deutsche Versuche (1861)”, — „Gesammelte sprachwissenschaftliche Schriften (1863)”, — en zijn hoofdwerk: „Geschichte der germanischen Philologie (1870)”. Ook vervaardigde hij het veelbesproken „Entwurf zur Reform der deutschen Orthographie”, hetwelk in 1870 op de bekende conferentie over dat onderwerp te Berlijn tot grondslag der beraadslagingen diende.