Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Profeten

betekenis & definitie

Profeten, volgens de beteekenis van hunnen naam sprekers, gevolmagtigde woordvoerders, waren in Israël mannen, die naar hunne verzekering op goddelijken last tot het volk spraken. Samuël, die met de priesterlijke en regterlijke waardigheid die van profeet verbond en als de eerste eigenlijke profeet moet worden beschouwd, stichtte profetenscholen te Gilgal, Jericho en Bethel, waar de leerlingen zich met een gering voedsel en eene armoedige kleeding vergenoegden en zich oefenden in den zang en de dichtkunst zij waren voorts werkzaam op zedelijk-godsdienstig gebied, en als volksredenaars en door Gods geest bezielde vermaners hunner tijdgenooten deden zij hunne bestraffingen en waarschuwingen hooren. Als dichters en geschiedschrijvers beoefenden zij tevens de nationale letterkunde en als bezitters van eene meer naauwkeurige kennis der natuur maakten zij zich als wonderdoeners vermaard. Behalve de profeten, die op de scholen hunne opleiding hadden ontvangen, waren er ook andere, die uit eigen beweging als volksleeraars optraden, zooals Amos de herder (VII, 14) en de profetes Hulda (II Kon.

XXII, 14). Terwijl de profeten in hoog aanzien stonden bij de regtzinnigen onder het volk, haalden zij zich vaak door hunne heftige bestrijding van bondgenootschappen met het buitenland, van nieuwe zeden en gebruiken den haat op den hals der wereldlijke magt, zoodat zij aan wreede vervolgingen waren blootgesteld, vooral in het rijk van Israël, waar zij in de dagen van Achab nagenoeg geheel werden uitgeroeid. Ook meent men, dat in het rijk van Juda koning Manasse een bloedbad onder de profeten heeft aangerigt. Voorts stonden er wel eens valsche profeten op, namelijk volksredenaars , die de staatkundige beginselen van het Hof verdedigden zonder tegen het algemeen zedebederf in verzet te komen. Eerst omstreeks het jaar 800 vóór Chr. begonnen de profeten hunne uitspraken op te schrijven, en gedurende de Babylonische ballingschap bepaalden sommigen zich uitsluitend tot het opschrijven van toespraken, welke, vervolgens onder het volk werden verspreid. Vooral deden de profeten zich hooren in de dagen der Assyrische heerschappij; toen verhieven Amos, Mosea, Jesaias, Micha, Joël en Nahum hunne stem. In het Chaldeeuwsche tijdperk vóór en kort na den val van Jerusalem leefden Habakuk, Jeremia en Ezechiël. In den tijd der Ballingschap beijverden zich de profeten het volk te versterken in zijne getrouwheid aan de vaderlijke godsdienst en door het vooruitzigt eener vurig gewenschte bevrijding te vertroosten.

Meer nog dan de priesters waren zij de vertegenwoordigers van het godsdienstig gemoedsleven des volks; zij zuiverden de godsdienstige denkbeelden hunner stamgenooten en verheerlijkten de verwachtingen der toekomst. Wél zagen zij, inzonderheid Jeremia, den onveranderlijken ondergang des rijks in het verschiet, maar Israël, het uitverkoren volk van Jehova — zoo spraken zij — zou niet in eene duurzame ellende versmachten. Zoo ontkiemde bij hen de hoop op de herstelling van den nationalen bloei, zooals deze zich ten tijde van David ontwikkeld had, en zij koesterden de verwachting, dat een nakomeling van dien Vorst de Israëlietische natie, zoodra hare schuld was geboet, met wijsheid en regtvaardigheid regéren en alle vijanden aan zijn gezag onderwerpen zou. Alle volkeren zouden dan de afgodendienst verlaten en zich ter aanbidding van Jehova naar Jerusalem spoeden, — alle burgers van den nieuwen Staat zouden dan, van profetischen gloed doortinteld, een geheiligd godsvolk vormen. Voor zoover deze verwachtingen betrekking hebben op den persoon van een redder en koning, dragen zij den naam van Messiaansche. Terwijl voorts in de dagen der Ballingschap een uitstekend vertegenwoordiger van het profetismus, namelijk Jesaia, zijne stem had doen hooren, traden na de herstelling des rijks alleen Naggai, Zacharias en Maleachi als profeten op, en na laatstgenoemde, die 4 eeuwen vóór Chr. leefde, werd geen profeet in Israël vernomen.

De geschriften der profeten onderscheiden zich veelal door een dichterlijk-verheven stijl. Dikwijls ook poogt de profeet door eene zinnebeeldige handeling de aandacht zijner hoorders te boeijen, om bij de verklaring daarvan zijne rede voort te zetten. Voorts vermelden inzonderheid de latere zieners hunne visioenen of gezigten, namelijk zij verhalen ’t geen zij in een toestand van geestvervoering meenden te zien. De 16 profetische geschriften des Ouden Testaments zijn in 4 groote en 12 kleine verdeeld. Daarenboven vinden wij er de namen van vele andere profeten vermeld. Ook bij sommige Christelijke secten, bijv. bij de Montanisten en bij de Wederdoopers, zijn er geweest, die beweerden de gave der profetie te bezitten, doch onkunde omtrent den aard van die gave heeft hen tot de grootste ongerijmdheden doen vervallen.