Pijlgif noemt men eene plantaardige of dierlijke zelfstandigheid, waarin men pijlspitsen en andere wapens doopt, om daaraan eene doodelijke werking te verzekeren. Het is bij verschillende volken zeer verschillend. De bewoners der Oost-Indische eilanden bereiden het oepas-antiar uit het melksap van den antiar- of oepasboom (Antiaris toxicaria Lech.). Dat melksap droogt in tot eene zwarte korst, smaakt bitter en scherp, veroorzaakt een gevoel van verstijving op de tong en in de keel, stuiptrekkingen, buikloop en braking, en eindelijk den dood. In het op Java verzameld antiargif vond Mulder 3,6% stikstofvrij antiarine; bragt men hiervan één milligram in de wond van een hond of konijn, zoo stierf het dier in 10—15 minuten onder hevige stuiptrekkingen.
Het oepas-tjoeté is het waterig extract, hetwelk zeer bitter smaakt en strychnine bevat, waaruit men de verschijnselen van tetanus kan verklaren bij hen, die er door vergiftigd zijn. De vergiftigde pijlen worden door middel van blaasroeren afgeschoten. Het curare, dat men in het noordoostelijk gedeelte van Zuid-Amerika gebruikt, is een extract van het spint en van den bast van Strychnaceën, gelijkt op opium, vormt eene donkerbruine, brooze, bittere massa, is in water nagenoeg volkomen oplosbaar en wordt ook naar Europa overgebragt. De beste soort wordt bereid in Esmeralda en Mandavaca. Als tegengif gebruikt men keukenzout. Het oerari van Zuid-Amerika komt hoofdzakelijk uit den bast van den wortelstok van Strychnos toxifera Schomb. Het Tïkoenagif wordt volgens von Humboldt door de Tikoena-Indianen uit eene soort van slingerplant bereid, die op het eiland Mormorote in de Maranon groeit, maar volgens Condumine uit althans 30 soorten van wortels en kruiden. Het versche Tikoenagif, met het bloed in aanraking gebragt, veroorzaakt oogenblikkelijk den dood, maar over zijne scheikundige bestanddeelen verkeeren wij in het onzekere.
Het pijlgif der GoajiroIndianen in het verre noorden van Zuid-Amerika is een slangenvergif. Volgens anderen wordt het bereid uit verrotte slangen, padden, hagedissen, schorpioenen en tarantula’s. Sommige Indianen gebruiken ook het vocht, door een boomkikvorsch (Phyllobates melanorhinus) afgescheiden. In Midden-Amerika doodt men ook de dieren, wier vleesch men nuttigen wil, met pijlgif, omdat dit laatste onschadedelijk is voor de maag. Het pijlgif der Bosjesmannen is een mengsel van slangenvergif, van het sap van eenige vergiftige euphorbium-soorten en van den niet vergiftigen bol van Haemanthus toxicarius en doodt zelfs groote dieren zeer snel. Als tegengif wordt bijtende kali aangeprezen. Het gebruik van pijlgif is zeer oud, daar Homerus en Ovidius gewag maken van vergiftigde pijlen, en ook de oude Galliërs bezigden ze op de jagt.