Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Philologie

betekenis & definitie

Philologie noemt men eene wetenschappelijke werkzaamheid, waardoor men zich beijvert, de letterkunde van een beschaafd volk te onderzoeken, maar vooral de nasporing van het leven der Grieken en Romeinen in de door hen nagelatene geschriften en kunstgewrochten. De philologie was reeds bekend in de dagen der Grieksche oudheid. Wanneer Sócrates zich een philoloog noemt, wil hij echter daardoor te kennen geven, dat hij een vriend is van belangrijke mondgesprekken, zooals die in de „Dialogen” van Plato zijn medegedeeld; van eene wetenschap is hier nog geene sprake. Intusschen ontdekken wij hare kiemen, wat critiek en uitlegkunde aangaat, reeds vóór Aristóteles in het verzamelen en rangschikken der gedichten van Homerus en in het uitgeven van de werken der 3 groote treurspeldichters, en, met betrekking tot taal en stijl, in de werken der Sophisten.

Aristóteles bragt de wijsbegeerte in verband met eene veelomvattende kennis. Wegens zijne groote geleerdheid verkreeg Eratósthenes van Cyrene (tot 194) het eerst den bijnaam van philólogus. Dit streven op het gebied der letterkunde werd voorts bevorderd door de Staten, welke op de oostelijke kust der Middellandsche Zee uit het Rijk van Alexander ontstonden, door de Ptolemaeussen te Alexandrie en door de Attaliden te Pergamum, die door het stichten van bibliotheken en muséa aanzienlijke bouwstoffen der geleerdheid bijeenbragten. De door hen derwaarts geroepen mannen droegen den naam van grammatici. Hunne geleerdheid echter omvatte, behalve de eigenlijke spraakkunst, welke zich met de beoordeeling, de uitlegging en de aesthetische beschouwing van oude schrijvers, vooral van Homerus, vergenoegde, het groote gebied der geschied-, oudheid- en aardrijkskunde. Van hunne werkzaamheid is ons weinig bekend. Meer weten wij van de oordeelkundige behandeling en herstelling der dichtwerken, zoodat de naam van Aristarchus zelfs eene algemeene vermaardheid heeft verkregen, — van de grammatisch-historische verklaring der dichtwerken (Zenodotus, Aristóphanes, Eratósthenes en Crates), — van taalkundige nasporingen (Dionysius Thrax, Apollonius Discolus en Herodianus), — en van door sommigen geleverde woordenboeken. Niettemin bleef het woord „philologie” nog steeds onbepaald in zijne beteekenis.

De Romeinen voegden bij de kennis der Grieksche taal en letterkunde ook dadelijk een wetenschappelijk onderzoek van hunne eigene taal. Dichters en prozaschrijvers bragten den ijver voor het Grieksch over op hunne moedertaal, welke groote behoefte had aan eene zorgvuldige verpleging. Reeds L. Aelius Praeconinus (geboren omstreeks 134 vóór Chr.), met den bijnaam Stilo (Stijl- of Griffelvoerder), verklaarde de oudste gedenkstukken der Latijnsche letterkunde en gaf daarin onderwijs. Mannen als Caesar, Cicero en Varro waren werkzaam op dit gebied. Voorts wijdden zij, met het oog op hunne staatkundige loopbaan, vooral hunne krachten aan de welsprekendheid; immers de eischen van het practische leven moesten in de eerste plaats bevredigd worden. Doch slechts één dier taalkundigen, Attejus geheeten, droeg den bijnaam van philólogus. Hij werd voorts gegeven aan Romeinsche schrijvers, die van elk gebied van wetenschap het merkwaardigste kozen, om dat alles voor practische oogmerken bijeen te voegen. Met hen neemt eene reeks van encyclopedieën een aanvang, welke te belangrijker waren naar mate de schrijvers zich meer beijverden om het beste, wat de klassieke oudheid opleverde, voor verlies te bewaren en naar de Christelijke middeneeuwen over te brengen.

Reeds M. Porcius Cato had in zijne „Praecepta ad filium” in een kort bestek het merkwaardigste medegedeeld omtrent landbouw, gezondheidsleer, welsprekendheid, oorlogsbeleid en regtsbedeeling. M. Terentius Varro vervaardigde op 83-jarigen leeftijd zijne „Novem disciplinae”. Van Celsus in de eerste eeuw na Chr. hebben wij onzekere berigten. Seneca behandelde de hoofdtakken der wetenschap, en het is bekend, dat ook Apulejus over sommige geschreven heeft. De kerkvader Augustinus heeft in het jaar 387 een aanvang gemaakt met de „Libri disciplinarum”, maar slechts enkele voltooid. Sedert de 5de eeuw werd een zevental artes (kunsten) vastgesteld in het werk: „De nuptiis Mercurii cumphilologia” van Martianus Capella.

In de 6de eeuw volgden Boëtius en Cassiodorus, in de 7de Isidorus, bisschop van Sevilla (+ 640), in de 8ste Beda (+ 735) met grammatica, rhetorica, sterrekunde en rekenkunde, terwijl in den tijd der Carolingen de geleerde Alcuinus deze reeks besloot. Daarmede zijn wij reeds diep doorgedrongen in de Christelijke wereld, die de schaarsche overleveringen der Latijnsche Philologie aanwendde tot de opleiding van geestelijken. Reeds in de 6de eeuw ontmoeten wij de verdeeling der „Septem artes” in een trivium (grammatica, rhetorica en dialectica) en in een quadrivium (rekenkunde, meetkunde, sterrekunde en muziek). Daarin vinden wij den grondslag voor de verdeeling der scholen, terwijl de inhoud dier groepen dienstbaar werd gemaakt aan het onderwijs in de kloosters. Door de algemeene verspreiding van de Latijnsche taal werd de invoering van het Christendom bevorderd, en sedert de 5de eeuw werden nagenoeg uitsluitend Christenen in kennis gebragt met de meesterstukken der klassieke oudheid. Alzoo werd de klassieke Philologie dienstbaar gemaakt aan eene beschaafde vorming en verkreeg een internationalen invloed in dienst der Kerk.

In weerwil van het geschrift van Martianus Capella ging zelfs de naam van philologie in de middeneeuwen verloren. Geleerde mannen voerden dien van scholastici of zelfs van scholasticissimi. In het Byzantijnsche rijk werd wel is waar onder de Comnenussen en Palaeologen de beoefening der Grieksche letterkunde bevorderd , als eene noodzakelijke voorbereiding voor het onderwijzersambt, maar de groote verzamelingen van uittreksels en woordenboeken (Photius, Hesychius, Suidas, Zonaras), de taalkundige werken (Gregorius van Corinthe, Moschopulus en Thomas Magister), alsmede de wijdloopige commentaren, kunnen niet beschouwd worden als een vooruitgang op het gebied der wetenschap, en een werk, dat zich door sierlijkheid van vorm en oorspronkelijkheid van denkbeelden onderscheidde, werd niet geschreven. De Arabieren hebben op het gebied van wijsbegeerte, geneeskunde, aardrijks-, sterre- en natuurkunde gebruik gemaakt van de geschriften der Grieken en hiervan vertalingen geleverd. In het westen, waar het Christendom algemeen was aangenomen, ontbrak het niet aan krachten om de studie der klassieke letteren te bevorderen (de Benedictijnen en vooral de congregatie van Clugny), maar menig geschrift werd verkeerd uitgelegd, omdat het den uitleggers aan voldoende geschiedkundige kennis ontbrak. Wat men van de geschriften der Romeinsche Oudheid bezat, werd gebruikt om zich te oefenen in het Latijn in gebonden en ongebonden stijl.

Vruchteloos zoekt men naar eene degelijke oordeelvelling op het gebied der critiek, der uitlegkunde en der letterkundige geschiedenis. Op de scholen voegde men bij eenige klassieke geschriften die van Christelijke dichters en kerkvaders. De spraakkunst ontving op den grondslag der scholastieke wijsbegeerte een nieuwen vorm. Terwijl in Italië, wegens de talrijke pleitzaken, de welsprekendheid met ijver beoefend werd, bezielde in het noorden en westen van Europa de geest der scholastiek de meestgevierde taalkundigen, zooals Petrus Helias, Alexander van Villedieu (Doctrinale) en Eberhard van Béthune (Graecista), wier geschriften tot in de 16de eeuw in geheel westelijk Europa werden in eere gehouden. Degelijke kennis van het Grieksch was eene groote zeldzaamheid.

De philologie ontving eerst eene wetenschappelijke gedaante, toen niet alleen geestelijken, maar ook leeken zich bij de studie der Oudheid bepaalden — eerst ten behoeve van de geneeskunde en regtsgeleerdheid, later ook ten behoeve van de wijsbegeerte. Aan het land, hetwelk bij voortdurende overlevering de taal en zeden der Latijnsche Oudheid bewaard had, aan Italië, viel het voorregt ten deel van een nieuw leven te schenken aan de klassieke studiën; het werd er in de 14de eeuw krachtig gewekt, niet alleen aan de universiteiten, maar ook bij de hoogere standen in het algemeen. Daartoe strekte aanvankelijk het streven van Petrarca (1304— 1374) en Boccaccio (1313—1375), die zich evenwel uitsluitend bij de Latijnsche letterkunde bepaalden en genot vonden in het verzamelen en afschrijven van handschriften. Zij wilden de schriften der oude letterkunde tot een grondslag leggen voor de nieuwe beschaving, en reeds Giovanni da Ravenna (f 1420) maakte daarvan gebruik voor het onderwijs. De nieuwe leer der levenswijsheid, uit de geschriften der Ouden geput en alzoo onafhankelijk van het Christendom en de Kerk, ontving den naam van humanismus en hare vertegenwoordigers werden humanisten genoemd.

Daardoor echter werd de philologie nog geenszins eene met juistheid afgebakende wetenschap, maar evenals vroeger eene zamenvatting van alle wetenschappen, zoodat men aan den naam van philoloog enkel de beteekenis verbond van vriend der wetenschap. Nog gebruikelijker werd bij hunne scholastieke tegenstanders de naam van poëten, omdat de vertegenwoordigers der nieuwe rigting vooral behagen schepten in het vervaardigen van Latijnsche verzen. Alleen wegens zijne Latijnsche poëzij ontving Petrarca de dichterkroon. Men legde er zich op toe, de Ouden te evenaren in het spreken en schrijven van Latijn; zelfs de diplomaten, welke in dien tijd nog niet schreven, maar slechts spraken (oratores), de staatssecretarissen van Vorsten en Republieken en de Apostolische schrijvers van den Heiligen Stoel spanden daartoe al hunne krachten in.

Allengs echter werd de aandacht gevestigd op de Grieksche letterkunde. Deze was onbekend aan Petrarca en nagenoeg onbekend aan Boccaccio; maar bij het kleine aantal Grieken uit Beneden-Italië voegden zich weldra andere uit Griekenland zelf, terwijl belangstellende Italianen (Guarino en Filelfo) zich ter verrijking hunner kennis naar Griekenland begaven en Grieksche handschriften medebragten. Men brengt gewoonlijk de vernieuwde beoefening der Grieksche letterkunde in verband met de verovering van Constantinopel (1453), toen onderscheidene Grieksche geleerden zich genoodzaakt zagen, die stad te verlaten en in Italië door het afschrijven van handschriften of door het geven van onderwijs in hun onderhoud te voorzien. Intusschen hadden reeds vroeger Grieksche geleerden onderwijs gegeven in Italië, zooals Chrysoloras, Gemistos Plethon en Gaza; vooral ook had het Concilie van Ferrara (1438) geestelijken derwaarts gebragt, die de belangstelling deden ontwaken in de Oud-Grieksche wijsbegeerte en met geestdrift ijverden voor de denkbeelden van Plato en Aristóteles. Florence vormde onder het beheer der Medici het middelpunt der humanistische beweging, — voorts openbaarde zich deze te Napels aan het Hof van koning Alfonsus, te Milaan onder de leiding der geslachten Visconti en Sforza. Mantua met de Gonzagas, Ferrara met de Este’s en zelfs de Heilige Stoel onder Nicolaus V (1447—1455) en vooral onder Leo X werkten krachtig mede, terwijl de Republieken Venetië en Genua zich daaraan niet zooveel lieten gelegen liggen. Merkwaardig is het, dat deze Humanisten der 15de eeuw als onderwijzers van de eene plaats naar de andere trokken, zonder in het bezit te komen eener vaste aanstelling, — dat zij in weerwil van sommige min-loffelijke eigenschappen met ongeveinsde hoogachting door hunne tijdgenooten werden bejegend, en dat zij, hoewel zelfs met kerkelijke bedieningen bekleed, eene verregaande onverschilligheid aan den dag legden jegens het Christendom. Na de uitvinding der boekdrukkunst, die zich in Italië sedert 1474 zeer snel verspreidde, werden de klassieke geschriften meer algemeen verkrijgbaar, doch de Grieksche aanvankelijk slechts in Latijnsche vertalingen.

Ja, toen de geleerde boekdrukkers, de Manutiussen, tot 1597 te Venetië, en de Oiunta's, sedert 1480 te Venetië, en later te Florence en te Lyon gevestigd, het octavoformaat en keurige letters voor hunne uitgaven bezigden, drongen deze ook door tot in de scholen. Bij de nieuwe uitgave der klassieke schrijvers deed zich thans de noodzakelijkheid gevoelen van eene behoorlijke tekstcritiek, van het verzamelen, vergelijken en beoordeelen van handschriften en van het volgen eener goede methode. Men kan echter niet zeggen, dat de Humanisten op dit gebied veel gedaan hebben. Voorts ontbrak het niet aan geleerden, die hunne aandacht vestigden op bewaard gebleven opschriften, op munten en gesnedene steenen en op overblijfselen der oude bouwkunst, zooals Ciriaco van Ancona (+ 1457), Fra Giocondo van Verona (geboren in 1435), Francesco Poggio (1380—1450) en anderen. Wijders vermelden wij: Leonardo Bruni van Arezzo (1369—1411), Ambrogio Traversari (1386—1439), Francesco Filelfo (1398—1481) en Lorenzo della Valle (1407—1457), die reeds de critiek in toepassing bragten, niet alleen op de Latijnsche grammatica, maar ook op het Nieuwe Testament en op de schenkingsoirkonde van Constantijn. Tot de onderwijzers behoorden in dien tijd: Guarino van Verona (1370—1450), Vittorino van Feltre en Pomponio Leto te Rome (125—1498), — en tot de opvoedkundige schrijvers: Pier Paolo Vergerio (+ 1428), en Maffeo Vegio (1407—1458). Als een begin van philologische werkzaamheid mogen wij de „Miscellanea” beschouwen, uitgegeven door Angelus Politianus (Angiolo dei Ambrosia van Montepulciano, 1454—1494). Hij vond onder zijne landgenooten ijverige navolgers, zooals Piétro Vettori (1390—1484) voor critiek en verklaring en Carlo Sigonio (1523—1584) voor geschied- en oudheidkunde, alsmede onder de te Rome gevestigde vreemdelingen, zooals de Franschman Mare Antoine Muret (1526—1588), de Spanjaarden don Antonio Agustin (+ 1586) en Pedro Chacon (+ 1599) en den Portugees Achille Estago (1524—1581).

Terwijl niet alleen de jongelingschap, maar ook mannen van vergevorderden leeftijd uit alle landen naar Italië trokken, om zich aldaar te laven aan de bron der nieuwe wetenschap, erlangde deze in verschillende gewesten eene verschillende gedaante. Hierin echter bestond eene volkomene overeenkomst, dat het hedendaagsche verschil tusschen philologen aan de eene zijde en theologen, juristen, geneeskundigen, philosophen en geschiedkundigen aan de andere in die dagen bij de geleerdste mannen niet geldend was, terwijl zij gezamenlijk in verzet kwamen tegen de oude scholastieke Latiniteit. De philologie werd dus beschouwd als iets dergelijks als de polyhistorie, die om den wille der klassieke letterkunde alle wetenschappen omvatte, dewijl men ze tot eene grondige verbetering en verklaring der oude schrijvers volstrekt noodig had. Tevens bezigde men dat woord uitsluitend van de taalkennis, weshalve men hare toepassing op de geschriften des Bijbels met den naam van „philologia sacra” bestempelde. De polyhistorische rigting openbaarde zich vooral in Frankrijk, waar tot aan den tijd van Lodewijk XIV uitstekende mannen zich toelegden op de philologie. Tot hen behoorden in de eerste plaats regtsgeleerden, welke door het aanwenden van philologische exegese en door de vermeerderde kennis der Latijnsche oudheid het Romeinsche regt uit de bronnen zochten te putten en tevens niet weinig bijdroegen tot het verklaren van verschillende schrijvers.

Van hen noemen wij: Guillaume Budé (1467—1540), Jacques Cujas (1532—1590), François Hotman (1529—1590), Barnabé Brisson (1531—1591) Pierre Daniël (1530—1603) en Pierre Pithou (1539—1596). Het naauwe verband tusschen philologie en regtgeleerdheid werd de grondslag van eene juiste methode voor beide wetenschappen. Zij werd in critiek en verklaring met ijver gehandhaafd door Adrien Turnébe (1512—1565), Denis Lambin (1520—1575) en den geleerdsten telg van een geleerd boekdrukkersgeslacht, Henri Etienne (Stéphamis, 1528—1598), die zoowel door de uitgave van talrijke geschriften als inzonderheid door die van zijn „Thesaurus graecae linguae” zijne gedachtenis onvergankelijk heeft gemaakt. Daarenboven waren er vele grondige critici, bekwame geschiedkundigen en ijverige oudheidkenners. Onder de Jezuïeten mogen Sirmond en Petau niet vergeten worden. Godsdienstvervolgingen noodzaakten er echter de geleerdste Hugenoten het land te verlaten, tot groot nadeel van de philogie; Isaac Causabon (1559—1614) vertrok naar Engeland, — Scaliger, de geleerdste van allen, ging in 1693 naar Leiden, en Claude de Saumaise (Salmasius, 1588—1653) desgelijks.

In de Republiek der Vereenigde Nederlanden begon de philologie dan ook te bloeijen, toen Scaliger in 1594 aan de pas gestichte hoogeschool te Leiden zijne lessen opende, en zij werd er voorts ijverig beoefend aan de hoogescholen te Franeker, Groningen, Utrecht, Harderwijk enz., terwijl zij steun vond bij uitstekende boekdrukkers, zooals Plantinus, Elzevier, Wetstein en anderen. Scaliger voerde den schepter en opende voor haar nieuwe hulpbronnen in de tijdrekenkunde en in de historische behandeling der Latijnsche taal, en wist daardoor de geschiedenis der oudheid uit het verledene te voorschijn te roepen. In die dagen verzamelde Janus Gruterus zijn „Thesaurus inscriptionum latinarum (1601)” en Meursius en Vossius behaalden roem door hun philologischen arbeid. Hugo Grotius paste de wetten der uitlegkunde toe op den Bijbel (1583—1645), en Lipsius (1547—1606), de beide Seinsiussen, Gronovius en Graevius maakten zich hoogst verdienstelijk jegens de Latijnsche letterkunde, waarbij ook de beide Burmannussen niet onvermeld mogen blijven. Cluverius vestigde voorts de aandacht op de aardrijkskunde en Perizonius op de geschiedenis. Voor het Grieksch werd aanvankelijk door de Nederlanders niet veel gedaan. Later werd de Grieksche philologie met vrucht beoefend door Tiberius Eemsterhuis (1615—1706), Valckenaer (1715—1785), Ruhnkenius (1746—1820), van Heusde (1774—1859) en Cobet, terwjl wij eindelijk onder de Latinisten Hofman Peerlkamp, Bake en Naber niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan.

Van de uitstekende beoefenaars der philologie in Engeland noemen wij vooral Richard Bentley (1662—1742), die in geleerdheid en scherpzinnigheid schaars geëvenaard en „criticorum princeps” genoemd werd. Tot zijne schoolbehooren Markland (1698—1776), Taylor (1703—1766), Hawes (1708—1766), Toup I1713— 1785), Tyrwhitt (1730—1786), Musgrave 1739— 1780), en inzonderheid Porson (1759—1808). Vele Engelsche geleerden deden reizen en onderzoekingen in Italië en Griekenland en verzamelden er voorwerpen van oude kunst, en sommigen van hen behandelden de oude geschiedenis, zooals Gibbon, Grote, Arnold, Thirlwall en Lewis, terwijl in den laatsten tijd Connington, Munro en Ellis hunne krachten besteedden aan eene critiek der Latijnsche schrijvers.

Het duurde geruimen tijd voordat het Humanismus in Duitschland doordrong. Het vond er eerst een vruchtbaren bodem, toen in de tweede helft der 14de eeuw het genootschap der Broeders des Gemeenen Levens, gesticht door Geert Groote (1340—1384), dien ontgonnen had door de opleiding der jeugd. Uit het klooster te Deventer verspreidden zich die broeders over de Nederlanden en Noord-Duitschland tot in Bostock en Kulm, en weldra was het hooger onderwijs in hunne handen. Inzonderheid werd dit laatste bevorderd door Agricola, die Italië bezocht had en de stichting van scholen bevorderde. Onder de leiding van Alexander Hegius werden te Deventer voortreffelijke mannen gevormd. Onder hen schittert in de eerste plaats onze wereldberoemde landgenoot Desiderius Erasmus (1467— 1537), — voorts vermelden wij Reuchlin (1455—1522) in Würtemberg, die onderwijs gaf in het Grieksch en Hebreeuwsch, Coenraad Celtes (1459—1508), die in verschillende landen vertoefde, Wimpheling (1450—1528), Murmellius, Hermann von dem Busche, Gelenius, Rhenanus, Apianus, de geleerde Melanchton, Sturm, Cameranus, Fabricius enz., benevens onderscheidene geleerde boekdrukkers, zooals Amerbach, Frobenius en Cratander, allen te Basel. Later ontbrak het in Duitschland niet aan geleerde verzamelaars, zooals Cellarius (1638—1707), Ernesti (1707—1781), Reiske (1716— 1774), Reiz (1732—1790) en Beck (1757— 1832).

Bij het ontwaken der nationale letterkunde in Duitschland werd ook de zin voor het schoone gewekt. Winckelmann en Lessing verspreidden een glansrijk licht over de oude kunst, en vooral Heyne (1729—1812) te Göttingen heeft zich verdienstelijk gemaakt door zijne aesthetische verklaring der oude schrijvers; tot zijne beste leerlingen behooren: Jacobs (1764—1847), Mitscherlich (1784— 1837), Matthiä (1769—1835) en Grotefend (1775—1854).

Eerst Wolf (1759—1824) heeft het gebied der philologie naauwkeurig afgebakend en haar daardoor eene wetenschappelijke zelfstandigheid bezorgd. Hij beschouwt haar als de wetenschap van de volken der Oudheid, waardoor men in staat wordt gesteld om de geschriften dier volken te begrijpen. Na hem heeft vooral Hermann (1772—1869) zich verdienstelijk gemaakt op het gebied der philologie, en in zijne voetstappen traden Lóbeck (1781—1860), Meineke (1792—1829), de gebroeders Bindorf (1808—1874), Ritschl (1806— 1876) en vele anderen.

Door uitstekende regtsgeleerden, geschied- en aardrijkskundigen, taal- en oudheidkenners en wijsgeeren is in de jongste honderd jaren medegewerkt tot den bloei der philologie. Ook heeft men daarmede vergelijkende taalstudie verbonden. Deze dagteekent hoofdzakelijk van de stichting van het Aziatisch Genootschap te Calcoetta, dat het Sanskriet voor Europésche philologen toegankelijk maakte. Op dat gebied schitteren de namen van Bopp, Wilhelm van Humboldt en vooral van Grimm, terwijl ook in Engeland, Frankrijk en Italië de vergelijkende taalstudie talrijke begunstigers heeft.

Vestigen wij het oog op andere landen, dan ontwaren wij, dat in Italië Angélo Mai en in Denemarken Madvig zich hoogst verdienstelijk hebben gemaakt jegens de philologie.

Talrijke tijdschriften zijn ten behoeve der philologie in het licht gezonden. In ons Vaderland verschenen in 1732 de „Observationes miscellaneae”, door d'Orville begonnen en door dezen en Burmannus voortgezet, — wijders de „Bibliotheca critica”, van 1779— 1809 uitgegeven door Wyttenbach, — en de „Bibliotheca critica nova”, van 1825—1839 geredigeerd door Bake, Geel en anderen, terwijl sedert 1852 de „Mnemosyne” te Leiden verscheen. Ook in Duitschland, Engeland, Frankrijk, Italië enz. heeft men een groot aantal philologische tijdschriften.