Onder dezen naam vermelden wij:
John Phillips, een verdienstelijk beoefenaar der geologie en geboren den 25sten December 1800. Hij was eerst professor in de geologie aan King's College te Londen, daarna aan Trinity College te Dublin, het laatst aan de universiteit te Oxford, en overleed den 21sten April 1874. — Van zijne geschriften vermelden wij: „Geology of Yorkshire (1836)”, — „Treatise on geology (1838, 2de druk 1840, 2 dln)”,— „Mineralogy (1840)”, — „Palaeozoic fossils of Comwall (1841)”, — Rivers, mountains and seacoasts of Yorkshire (1854, 2de druk 1855)”, — „Mexico illustrated (1848)”, — „Guide to Treatise on geology (1854,24e druk, 1862)”, — en „Life on earth, its origin and succession (1860)”. Hij besteedde voorts zijne krachten ook aan andere takken der natuurkunde en vervaardigde o. a. een maximumthermometer, eene zichzelve ontladende electriseermachine, een regen- en een windmeter, nam met Saline deel aan magnetische onderzoekingen en hield zich ijverig bezig met het nasporen van den natuurlijken toestand der hemelligcbamen. Als secretaris van het Britsch Genootschap gaf hij 27 deelen „Reports” en „Transactions” dezer Vereeniging in het licht.
Georg Phillips, een Duitsch regtsgeleerde. Hg werd geboren te Königsberg in Pruissen den 6den Januarij 1804, studeerde te Berlijn en te Göttingen, zag zich in 1827 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Berlijn en vertrok, nadat hij tot de R. Katholieke Kerk was overgegaan, als gewoon hoogleeraar in de regten en als lid der Académie van Wetenschappen naar München. Hg schreef: „Versuch einer Darstellung der Geschichte des angelsächsischen Rechts (1825)”, — „Englische Reichsund Rechtsgesehichte seit der Ankunft der Normannen (1827—1828, 2 dln)”, — „Grundsätze des gemeinen deutschen Privatrechts mit Einschlusz des Lehnrechts (1830, 2 dln; 1846);” — „Deutsche Geschichte mit besonderer Rücksicht auf Religion, Recht und Staatsverfassung (1832—1834, 2 dln)”, enz., en stichtte met Görres in 1838 de „Historisch-politische Blätter für das katholische Deutschland”, waarin hij optreedt als een strijder voor de Ultramontaansche gevoelens. Na den val van het ministérie Abel (1847) werd hij van zijn leerstoel beroofd, maar in 1849 als hoogleeraar in het kerkelijk regt naar Innsbrück en in 1851 als hoogleeraar in de regtsgeschiedenis naar Weenen beroepen, waar hij den 6den September 1872 overleed. Van zijne werken vermelden wij nog: „Kirchenrecht (1845—1872, 7 dln)”, — „Deutsche Reichsund Rechtsgeschichte (1845; 44e druk, 1859)”, — „Vermischte Schriften (1855—1860)”, — en „Lehrbuch des Kirchenrechts (2de druk, 1871)”.