Onder dezen naam vermelden wij:
Paul Achatius Pfizer, een verdienstelijk regtsgeleerde. Hij werd geboren te Stuttgart den 12den September 1801, studeerde te Tübingen in de regten en werd aldaar in 1827 „Oberjustizassessor”, maar zag zich in 1831 wegens zijn geschrift: „Briefwechsel zweier Deutschen (1831; 2de druk, 1832)”, waarin hij aandrong op eene aansluiting aan Pruissen, uit de staatsdienst ontslagen. Hierop benoemde de stad Tübingen hem tot afgevaardigde naar de Tweede Kamer, waar hij tot de welsprekendste woordvoerders der oppositie behoorde, totdat de Kamer ontbonden werd. Wél herkoos men hem in 1836 en 1838, maar hij weigerde het mandaat te aanvaarden. Nadat hij zich tot 1844 met staatkundige en wijsgeerige studiën had bezig gehouden, gedeeltelijk nedergelegd in zijne „Gedanken über Recht, Staat und Kirche (1842, 2 dln)”, bepaalde hij zich bij de regtspractijk, en werd in 1847 lid van den stedelijken raad te Stuttgart en voorzitter van de handelsregtbank. In 1848 werd hij minister van Eeredienst, maar legde weldra om redenen van gezondheid de portefeuille neder, werd daarna opperjustitieraad te Tübingen, nam in 1858 ook uit deze betrekking zijn ontslag, en overleed te Tübingen den 3Osten Julij 1867. Van zijne geschriften, die vooral ook door een sierlijken vorm uitmunten, vermelden wij: „Gedanken über das Ziel und die Aufgaben des deutschen Liberalismus (1832)”, — „Ueber die Entwickelung des öffentlichen Rechts in Deutschland (1835)”,— en „Das Recht der Steuerverwilligung (1836)”, terwijl hij daarenboven onderscheidene brochures in het licht heeft gegeven.
Gustav Pfizer, een verdienstelijk dichter en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Stuttgart den 29sten Julij 1809, studeerde te Tübingen, was hier een geruimen tijd als repetitor werkzaam en is sedert 1866 professor aan het gymnasium te Stuttgart. Hij verwierf een goeden naam door zijne „Gedichte (1831)”, waarop hij na zijne Italiaansche reis een tweeden bundel deed volgen. Daarna schreef hij: „Martin Luthers Leben (1836)”, — het gedicht: „Der Welsche und der Deutsche, Aeneas Sylvius Piccolomini und Gregor von Heimburg (1844)”, — „Geschichte Alexanders des Groszen für die Jugend (1846)”, — en „Geschichte der Griechen für die reifere Jugend (1847)”. In 1836 belastte hij zich met de redactie der „Blätter zur Kunde der Literatur des Auslandes” en in 1838 met die van het dichterlijk gedeelte van het „Morgenblatt”, terwijl hij zich tevens met het vertalen der werken van Byron en Bulwer bezig hield. Voorts leverde hij: „Dichtungen epischer und episch-lyrischer Gattung (1840)” — en „Uhland und Rückert (1837)”, alsmede eene beoordeeling der geschriften van Heine. In 1848 behoorde hij tot de leden van het Maartministérie, maar hij nam eerlang zijn ontslag.