Petrarca (Francesco), de grootste lierdichter van Italië en tevens de grootste geleerde van zijn tijd, aanschouwde het levenslicht te Arezzo den 20sten Julij 1304. Zijn vader, te voren notaris te Florence, behoorde er tot de partij der Witten, werd in 1304 tegelijk met Dante verbannen, woonde toen te Arezzo, vervolgens te Pisa, en begaf zich in 1313 met zijn huisgezin naar Avignon, waar in die dagen het pauselijk Hof gevestigd was, maar zond de zijnen naar het nabijgelegen Carpentras, waar de jeugdige Petrarca vier gelukkige jaren doorbragt.
Hij ontving er onderwijs van den letterkundige Connevole da Prato, die reeds in Pisa zijn leermeester was geweest, oefende zich in taalkennis, redeneerkunde en welsprekendheid en wijdde zich volgens den wensch zijns vaders, van 1318—1322 te Montpellier en daarna nog 3 jaren te Bologna aan de studie der regtsgeleerdheid, maar hield zich bij voorkeur bezig met het lezen van klassieke dichtstukken. Na den dood zijns vaders (1326), eerlang door dien zijner moeder gevolgd, keerde hij terug naar Avignon, waar hij in kennis kwam met het aanzienlijk geslacht Colonna, hetwelk sedert zijne twisten met Bonifacius VIII derwaarts was verhuisd. Daar Petrarca geen geldelijk vermogen bezat, trad hij in den geestelijken stand, doch ontving slechts de lagere wijding.
Te Avignon aanschouwde bij in 1327 voor de eerste maal de beminde vrouw, die hij later onder den naam van Laura huldigde. Omtrent deze bestaat nog geene voldoende zekerheid. Volgens den abbé de Sade in zijne „Mémoires sur la vie de Petrarque (1764)”, naar zijne verzekering aan familiepapieren ontleend, was zij geboren te Avignon in 1308 en de dochter van den edelman Audebert de Noves, trad reeds vroeg in het huwelijk met den ridder Hugues de Sade, aan wien zij een groot aantal kinderen schonk, en overleed aan de pest in 1348. Intusschen zijn die berigten op degelijke gronden bestreden, en velen zijn geneigd om in navolging van Boccaccio de Laura des dichters als een gewrocht zijner verbeelding te beschouwen. Toch vermeldt Petrarca, dat hij haar in bovengemeld jaar op Goeden Vrijdag in de kerk van St. Clara te Avignon voor de eerste maal gezien heeft, en dat zij hem 21 jaar daarna door den dood werd ontrukt. Toen Petrarca haar ontmoette, was zij reeds gehuwd, en hij zocht door diepzinnige studie, door de verstrooijingen van het Hof en door reizen zijn hartstogt te onderdrukken. In 1333 trok hij over Parijs en Gent door Vlaanderen en Brabant naar Luik, waar hij 2 redevoeringen van Cícero ontdekte, — voorts naar Aken en Keulen, daarna over de Ardennen naar Lyon, en keerde vanhier met scheepsgelegenheid terug naar Avignon. Tot belooning voor een aan paus Benedictus XII gerigten Latijnschen brief, waarin hij dezen kerkvorst aanspoorde naar Rome terug te keeren, verkreeg hij in 1335 een canonicaat in Lombès. In het volgende jaar bezocht hij Rome, en vanhier rigtte hij tot den Paus nogmaals de dringende bede, om zich naar de voormalige residentie te begeven. Zonder genezing te hebben gevonden voor zijn hartstogt begaf hij zich weder naar Frankrijk en kocht nabij de door hem vermaard gewordene Bron van Vaucluse in het bekoorlijke dal der Sorgue, niet ver van Avignon, een klein huis, waar hij onderscheidene jaren rustig doorbragt met wetenschappelijke bezigheden.
Hier schreef hij vele van zijne schoonste gedichten aan Laura, Latijnsche „Eclogae”, Latijnsche brieven en het werk: „De vita solitaria libri II”. Zijne gedichten bezorgden hem weldra een grooten roem. Zoowel de Senaat te Rome als de kanselier der universiteit te Parijs noodigde hem uit tot het aanvaarden der dichterkroon. Petrarca gaf de voorkeur aan den Romeinschen lauwerkrans en ontving dien op den eersten Paaschdag (8 April) 1341 op het Capitool uit de hand van den senator Orso dell’ Anguillara. De dichter deed dat eereteeken ophangen aan het altaar in de St. Pieterskerk en vertoefde op zijne terugreis een jaar te Parma bp zijn vriend Azzo da Correggio. Na zijn terugkeer te Avignon rigtte hij voor de derde maal een gedicht tot den Paus met de vroegere bede en verkreeg daarvoor het priorschap van Migliarino in het bisdom Pisa. Van het laatst van Mei 1342 tot aan het begin van September 1343 bevond zich Petrarca bij afwisseling te Avignon en te Vaucluse en voltooide in dien tijd zijn belangrijk werk: „De contemtu mundi libri III”, door hem zelven „Secretum suum” genaamd. Van den Griek Barlaäm leerde hij in die dagen de beginselen der Grieksche taal.
In September 1343 ondernam hij op last van den Paus en van den cardinaal Colonna eene reis naar Napels, en keerde vervolgens over Verona, waar hij het handschrift van Cícero's brieven: „Ad familiares” ontdekte, en door Zwitserland in December 1845 terug naar Avignon. Een door den Paus hem aangeboden bisdom wees hij van de hand, omdat bij naar zijne verzekering genoeg te doen had met de zorg voor zijne eigene ziel, maar aanvaardde het volgende jaar een canonicaat te Parma. De tijding van den opstand van het Romeinsche volk tegen zijne adellijke dwingelanden en van het benoemen van Cola Riénzi tot volkstribuun vervulde hem met geestdrift, zoodat hij een brief rigtte aan dezen en aan het volk, waarin hij aan zijne ingenomenheid met de oud-Romeinsche Republiek den teugel vierde. Daar het openbaren van zulke gevoelens zijne goede verstandhouding met den cardinaal Colonna vernietigde, begaf hij zich in 1347 naar Padua, waar hij in 1348 van Jacopo da Carrara een canonicaat ontving, en woonde nu bij afwisseling te Padua, Parma en Verona. Te Parma ontving hij in 1348 het berigt van het overlijden van Laura, waardoor hij in den diepsten rouw gedompeld werd.
In 1340, een jubeljaar, begaf hij zich naar Rome. Op den weg derwaarts kwam hij voor de eerste maal te Florence, waar hij met Boccaccio eene innige vriendschap sloot. Deze bragt hem te Padua een document van de Republiek Florence, waarin hem de teruggave aangekondigd werd van zijne vaderlijke bezittingen, terwijl hij daarin tevens de uitnoodiging ontving om zich naar Florence te begeven en aldaar aan de pas gestichte universiteit werkzaam te wezen. Daar hij echter dit laatste van de hand wees, werd ook het eerste aanbod door de Florentijnen ingetrokken. In 1351 ging hij weder naar Vaucluse en beijverde zich voor Riénzi, die in den kerker was geworpen, in de bres te springen.
In Mei 1353 begaf hij zich weder naar Italië, en wel in de eerste plaats naar het Hof van den aartsbisschop van Milaan, Giovanni dei Visconti, die hem 10 jaar bij zich hield en hem meermalen met belangrijke zendingen belastte. Keizer Karel IV bejegende hem bij zijn bezoek in Italië met groote onderscheiding; toch zag de dichter zich in zijne verwachtingen teleurgesteld, zoodat hij een vrijmoedigen brief tot den Keizer rigtte. De geruchten, dat deze een nieuwen veldtogt naar Italië wilde ondernemen, gaven in 1355 aanleiding tot eene zending van Petrarca naar het Keizerlijk Hof te Praag, waarna de Keizer hem den adelbrief van pfalzgraaf in eene gouden doos deed toekomen. Gedurende zijn verblijf te Milaan schreef Petrarca „De remediis utriusque fortunae libri II” ten behoeve van zijn vriend Azzo da Correggio, die te Mantua in ballingschap verkeerde. In 1360 werd Petrarca belast met eene zending naar koning Jan van Frankrijk, doch wees de uitnoodiging van dezen, om zich te Parijs te vestigen, alsmede dergelijke aanzoeken van den Keizer van de hand.
In de daarop volgende jaren woonde hij te Padua en deed er zijne dochter (hij had 2 kinderen van eene ons onbekende moeder) in het huwelijk treden met Francesco di Brossano, een edelman uit Milaan. In 1362 begaf hij zich naar Venetië, waar hij zijne boeken vermaakte aan de Republiek om daarmede den grondslag te leggen voor eene openbare bibliotheek, en in 1370 vertrok hij naar het dorp Arqua aan de zuidelijke helling der Euganeïsche Heuvels, waar hij zijne laatste levensjaren doorbragt in het huisgezin zijner dochter. Hier werd hij, gebogen over folianten, door eene beroerte overvallen en overleed den 18den Juiij 1374. zijn schoonzoon deed er te zijner eer een praalgraf van rood marmer verrijzen, dat in 1567 met het bronzen borstbeeld van den dichter werd versierd. In 1818 werd voorts een marmeren borstbeeld van Petrarca, vervaardigd door Rinaldo, een leerling van Canova, in de hoofdkerk te Padua geplaatst. Zijn 500-jarige sterfdag werd den 18den Julij 1874 in geheel Italië feestelijk gevierd.
Van de talrijke Latijnsche geschriften van Petrarca zijn inzonderheid de „Eclogae” ten getale van 121 met zorg bewerkt. Zijn uitgebreid historisch geschrift: „De vitis virorum illustrium” bevat de levensgeschiedenissen van 31 beroemde mannen, van Rómulus tot Julius Caesar. Voorts leverde hij: „Rerum memorandarum libri IV”, eene verzameling van anecdoten, spreuken enz. van vermaarde personen, — het episch gedicht: „Africa”, waarin Scipio Africanus de Oudere de hoofdpersoon is, — „Epistolae” of „Carmina”, — en „Brieven”, behalve de vroeger reeds genoemde. Bovenal echter heeft hij zich beroemd gemaakt door zijne gedichten, die onder den eenvoudigen titel van „Rime” in verschillende vormen (sonetten, sestinen, balladen en madrigalen) eene reeks van minnezangen bevatten. Hij heeft het minnelied tot een hoogen trap van volkomenheid gebragt, en zijne zangen onderscheiden zich door bevalligheid en zuiverheid van taal, door rijkdom van gedachten, spreekwijzen en beelden, door een fijnen smaak, door innig gevoel, door welluidendheid en door ongemeene teederheid. Daarentegen mist men bij hem den gloed van den hartstogt, die het kenmerk is eener allesoverweldigende liefde. Hij is geestrijk en scherpzinnig en verlustigt zich veelal in gezochte beelden, schitterende voorstellingen, diepzinnige opmerkingen en moeijelijke rijmen.
Zien wij in Dante een voorbeeld van mannelijke kracht, wij ontwaren daarentegen in Petrarca een vrouwelijk gemoed, hetwelk zich niet bevrevigd gevoelt door het tegenwoordige, maar naar het onherstelbaar geluk van het verledene haakt en zijne smart met streelend genot ontboezemt in liederen, die bij al hunne schoonheid het gevoel tot een spel der overpeinzing vernederen. Vooral bezigde hij daartoe de sonet, en na hem heeft men in Italië steeds dien dichtvorm tot dat oogmerk aangewend. Zijn bundel minnezangen is in 2 helften verdeeld; de eerste bevat de gedichten: „In vita di M. Laura (226 sonetten, 21 canzonen, 8 sestinen en 10 balladen) en het tweede de gedichten: „In morte de M. Laura” (90 sonetten, 8 canzonen en 1 ballade). Zijne voortreffelijkste gedichten zijn de canzonen, inzonderheid die, welke betrekking hebben op Rome en op den staatkundigen toestand van Italië. Voorts vervaardigde hij op vergevorderden leeftijd de „Trionfi”, welke 6 visioenen bevatten. Zijne gedichten zijn ontelbare malen zonder en met uitlegkundige aanmerkingen in het licht gegeven, en ook zijne gezamenlijke werken zijn bij herhaling ter perse gelegd.
Groot is eindelijk de verdienste van Petrarca als voorlooper der uitstekende humanisten der 15de en 16de eeuw. Op zijne reizen doorzocht hij de boekerijen, en de ontdekking van onderscheidene geschriften van Cícero, van Quintilianus enz. is men aan hem verschuldigd. Door de studie der Ouden gevoelde hij zich verheven boven de meeste vooroordeelen van zijn tijd. Hij dreef den spot met de sterrewigchelarij en met de goudmakerij, en ook op godsdienstig gebied betoonde hij, hoewel een ijverig R. Katholiek, eene ongemeene vrijzinnigheid. Het zal eindelijk naauwelijks behoeven gezegd te worden, dat de letterkunde over Petrarca zeer rijk is.