Patronus noemde men in het oude Rome den beschermheer der onder zijne hoede gestelde cliënten. Wie een slaaf vrijliet, bleef de patroon van dezen, en de vrijgelatene was verpligt, aan den patroon bepaalde diensten te bewijzen, hem in geval van armoede bij te staan, gelijk daarentegen de patroon gehouden was, aan zijne cliënten hulp te verlenen. Men gaf den naam van patronus, later dien van advocatus, ook aan een pleitbezorger. Allengs ontving het woord patronus de beteekenis van beschermheer, en men schonk in de middeneeuwen dien naam aan den leenheer, en vooral aan den beschermheer van eene kerk of van een klooster, waaruit een bepaald regt, het jus patronatus, ontstond.
Het patronaatregt is in den regel een zakelijk regt, aan een riddergoed verbonden, doch er bestaat ook een persoonlijk en erfelijk patronaatregt. Veelal geeft het patronaatregt enkel het jus praesentandi, namelijk de bevoegdheid om voor de vacante plaats eene voordragt te doen aan den bisschop. Voorts heeft de patronus het regt om kennis te nemen van de kerkelijke administratie en doorgaans aanspraak op een eergestoelte in het bedehuis. Ook in de Protestantsche Kerk is het patronaatregt behouden gebleven, en onderscheidene gemeenten in Nederland zijn nog verpligt, tot vervulling eener predikantsbetrekking, een twee- of drietal personen aan den eigenaar van eene of andere heerlijkheid ter electie aan te bieden.