Königstein, de eenige vesting van het koningrijk Saksen en thans onderworpen, wat garnizoen en kommando betreft, aan het gezag van den Duitschen Keizer, verheft zich 2 uren gaans van de grenzen van Bohemen, op den linker oever van de Elbe en in de bevallige landstreek der Bielabach, als een indrukwekkend berggevaarte, welks voet in het noordwesten door drooge kloven met lage heuvels is verbonden, terwijl zijn top zich hoog boven het omliggend landschap verheft en een rotsmuur draagt, die bij eene hoogte van ongeveer 50 Ned. el een omvang heeft van 3000 schreden. Die rotsmuur verheft zich ruim 300 Ned. el boven de gemiddelde hoogte van de Elbe. Alleen in het noordwesten leidt een steil, op 3 plaatsen verdedigd pad naar den top, alwaar zich, behalve andere gebouwen, de kazematten en bomvrije lokalen, alsmede ooft- en moestuinen en een boschje bevinden. Ook aan de helling ligt eenig bebouwd land, alsmede de lagere vesting, in 1790 gebouwd.
De bezetting wordt van water voorzien uit een put, welke eene diepte heeft van ongeveer 400 Ned. el. De vestingwerken van den top zpn aangelegd onder keurvorst Christiaan I in 1589, maar eerst in 1731 voltooid. De Königstein bestrijkt de Elbe en den SaksischBoheemschen spoorweg en belette alzoo in den oorlog van 1866 de gemeenschap van Pruissen met Bohemen. Deze voor onoverwinnelijk gehouden vesting diende in tijden van nood voor de vorsten met hunne schatten tot toevlugtsoord. In tijd van vrede wonen er, met de bezetting, omstreeks 400 menschen.
De berg behoorde eerst aan de graven van Dohna en komt als vesting onder zijn tegenwoordigen naam eerst voor in de 14de eeuw. In 1401 verviel hij aan de markgraven van Meiszen en alzoo aan Saksen. Meermalen strekte deze sterkte tot verblijf voor staatsgevangenen. Tegenover haar verheft zich de Lilienstein (400 Ned. el hoog) en aan haren voet de stad Königstein met 3000 inwoners.