Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Orgel

betekenis & definitie

Het orgel, een naam, afkomstig van het Grieksche woord organon (werktuig), is een muziek-instrument, hetwelk men als een zamenstel van vele blaas-instrumenten kan beschouwen. Er snelt uit eene windlade, welke door eene soort van blaasbalg van zaamgeperste lucht voorzien is, een luchtstroom doorheen, zoodra de speler door het neêrdrukken der toetsen de metalen of houten pijpen met de windlade in gemeenschap brengt.

Men onderscheidt derhalve bij een orgel 3 hoofddeelen, namelijk: het windwerk (blaasbalg, windkanaal windlade, enz.), de pijpen, die bij het doorlaten van den luchtstroom naar gelang van hare grootte en haar maaksel verschillende toonen geven, en het mechaniek, waardoor men geheele rijen toonen, welke tot dezelfde stem behooren, kan afsluiten, terwijl men tevens aan de lucht voor elken toon toegang verschaffen kan tot de pijpen. Het eerste gedeelte dezer mechaniek noemt men registratuur en het tweede tractuur. Men vindt bij het orgel één, twee en bij groote orgels wel eens 3 of 5 rijen toetsen, die terrasgewijs boven elkander zijn geplaatst; deze worden met de handen bespeeld (manuaal), terwijl men daarenboven veelal één of twee pedalen heeft voor de voeten.

Is het orgel te klein voor een pedaal, dan noemt men het positief, — is het zóó ingerigt, dat men het gemakkelijk van de eene plaats naar de andere kan brengen, dan heet het portatief. Het manuaal heeft dezelfde inrigting als de toetsen van een klavier en doorgaans een omvang van groote C tot aan de driemaal gestreepte c of f (ook wel g). Het pedaal is op dergelijke wijze ingerigt, maar zijne toetsen zijn grooter en verder van elkander geplaatst, zoodat het loopt van groote C tot de eenmaalgestreepte d, op enkele plaatsen tot f. Toch is het orgel het éénige instrument, hetwelk den geheelen in de muziek mogelijken omvang van 8 octaven bezit.

Om dien te verkrijgen, bezigt men pijpen van verschillende lengte, namelijk van 32 voet tot 1 voet. Eerstgenoemde klinken 2 octaven lager dan zij geschreven worden, en de 16-voets pijpen ééne octaaf. De 8-voets pijp komt overeen met de menschelijke stem, en met de 4-voets pijp enz. komt men telkens eene octaaf hooger. Daar het manuaal bij het bezigen van een register van 8-voets pijpen de geheele menschelijke stem (4 octaven) omvat, behoeft men er slechts twee lagere en 2 hoogere octaven bij te voegen. Hiertoe geeft men aan het manuaal een register van 16-voets pijpen en verkrijgt hierdoor in de laagte de contra-octaaf (C1), en aan het pedaal een register van 32-voets pijpen, waardoor de groote contra-octaaf (C2) ontstaat. In de hoogte bereikt men voorts door een manuaalregister van 4-voets pijpen de viermaal gestreepte c, door één van 2-voets pijpen de vijfmaal gestreepte en door één van 1-voets pijpen de zesmaal gestreepte.

Hieruit blijkt reeds, dat voor elke claviatuur meer dan ééne rij pijpen (register) noodig is. Het aantal registers is natuurlijk evenredig aan den omvang van het orgel en bij groote instrumenten vaak zeer aanzienlijk. Het orgel in den dom te Merseburg heeft er 81, dat te Ulm 100, dat in de Albertshal te Londen 120, en dat in de Groote Kerk te Haarlem 60 met 5000 pijpen. Behalve genoemde registers, die verschillende toonhoogten, steeds met den afstand van een octaaf, leveren, heeft men er ook, die in plaats van den eigen toon van de toets daarvan de terts, kwint of septime doen hooren. Andere registers hebben voor elken toets onderscheidene pijpen, die in octaven, kwinten, tertsen en septimen gestemd zijn en tegelijk geluid geven. Men geeft hieraan den naam van mixturen of gemengde registers.

Eene andere reeks van registers eindelijk dient om door verschillende toonschakéringen verscheidenheid te geven. Daartoe behooren zoodanige, welke uit hun aard slechts bij het orgel voorkomen, en andere, die oudere, nog gebruikelijke of reeds afgeschafte blaas- en strijk-instrumenten nabootsen. Hiertoe behooren de registers: cornet, dolciaan, flûte d’amour, viola da gamba, fagot, oboe, trompet, violon enz. Elk register der grondstemmen kan alleen of met andere registers gespeeld worden, wanneer men slechts de pijpen toegankelijk maakt voor den luchtstroom der windlade. Dit geschiedt door het uithalen der registers. Manualen en pedalen kunnen ook gekoppeld of met elkander verbonden worden, zoodat alsdan de daarmede verbondene registers tegelijkertijd weergalmen.

De koppeling der manualen is door de onlangs uitgevondene pneumatische machine van Barker gemakkelijk gemaakt, daar men hierdoor geheele groepen van stemmen kan verbinden en de kracht van den toon doen klimmen en dalen.

Met betrekking tot de inrigting der pijpen onderscheidt men lip- en tongpijpen, alsmede opene en gedekte naar gelang de mond der pijpen open of gesloten is. De labiaalpijpen, ook fluitwerk geheeten, hebben, evenals de flageolet, een naar binnen naauwer wordenden mond. Hiertoe behooren de hoofdregisters, gewoonlijk van metaal vervaardigd en in het orgelfront geplaatst. Aan het mondstuk der tongpijpen bevindt zich een langwerpig-smal blaadje (de tong) van messing of nieuwzilver, hetwelk door den luchtstroom in trilling wordt gebragt. Zoowel bij fluitals bij tongwerken heeft men opene en gedekte pijpen.

Men heeft voor het orgel, evenals voor het klavier, twee notenbalken, namelijk met viool- en bassleutel. In andere compositiën vindt men daarenboven ook al de C-sleutels en den F-sleutel op de derde en vijfde lijn. De pedaal- en manuaalnoten worden door de letters Ped. (Pedale), Man. (Manuale) en S.P. (Senza Pedale) aangewezen. Heeft naast het manuaal het pedaal eene zelfstandige stem, dan schrijft men deze in een derden balk.

Het registréren wordt, bepaaldelijk in oudere compositiën, zelden door de componisten aangewezen; trouwens dat kan niet met vrucht geschieden, daar de orgels met betrekking tot de registers zeer verschillend zijn. De componist geeft dus doorgaans enkel eenige algemeene bepalingen. Zijn alle registers uitgehaald, dan speelt men met het volle werk (organo pleno), — in andere gevallen is het registréren aan den smaak van den organist overgelaten.

Het eerste denkbeeld om een orgel te vervaardigen, hoewel het door de legende aan de heilige Cecilia wordt toegeschreven, ging vermoedelijk uit van de Pansfluit, die men vergrootte, van klankgaten voorzag en eindelijk door een kunstmatigen luchtstroom geluid deed geven. Zoodanige instrumenten waren de bij de godsdienstplegtigheden der Israëlieten gebezigde magrepha en ugabh en het waterorgel der oude Grieken. Het schijnt, dat in het Westen het orgel omstreeks de 9de eeuw in gebruik is gekomen, aanvankelijk in de gedaante van een water-orgel.

Eerst in den aanvang der 14de eeuw werd dit door het windorgel geheel verdrongen, hoewel Karel de Groote reeds in 812 er een had doen plaatsen in den dom te Aken. Inmiddels wordt het door Sponsel betwijfeld, of het water-orgel wel ooit in de kerk is gebezigd; immers in het noorden zou het des winters wegens het bevriezen van het water onbruikbaar wezen. Men vindt wel is waar het berigt, dat reeds paus Vitalianus I (♰ 672) het orgel in de kerk heeft ingevoerd, maar Sponsel is van meening, dat het woord „organis” hier evengoed blaasinstrumenten kan beteekenen.

Het schijnt, dat men reeds tegen het einde der 14de eeuw het pedaal gebruikt heeft, doch het werd meer algemeen bekend, toen het door den hooggevierden orgelspeler Bernhard de Duitscher in 1479 in Venetië was ingevoerd. Eerst laat vond deze uitvinding ingang in Engeland, terwijl zij in Duitschland reeds vroeg algemeen werd toegepast. Intusschen was de inrigting van het orgel nog altijd zeer eenvoudig.

Het pedaal, uit 8 toonen bestaande, was met banden aan de pijpenkleppen verbonden (een aangehangen pedaal) en de breede, ver van elkander afstaande toetsen moesten wel ter diepte van 3 Ned. palm naar beneden worden gedrukt. Men speelde dan ook niet met de vingers, maar met de vuisten, en hierdoor ontstond de uitdrukking: „het orgel slaan”. De compositiën waren natuurlijk evenredig aan zulke instrumenten. Eerst in de 16de en 17de eeuw werden allengs de verbeteringen aangebragt, welke aan het hedendaagsch orgel eene zoo groote mate van volkomenheid bezorgen.

Tot de vermaardste orgelmakers behooren: Buchholz, Förner, Friedrici, Ladegast, Mende, Silbermann, W. Sauer te Frankfort aan de Oder, Schulze, Gehrhardt, Walcker enz. In den jongsten tijd heeft men electro-magnetische orgels bedacht, die een groot gemak bezorgen aan den speler.

Daar de toon van het orgel met gelijke kracht blijft aanhouden, zoolang de toets naar beneden wordt gedrukt, is het duidelijk, dat het orgel onder alle toets-instrumenten het meest eene gebondene voordragt en een gestrengen stijl vereischt. De organist, moet derhalve een uitstekend musicus zijn, zoowel wat zijne vaardigheid en zijn smaak in het registréren betreft, als ten opzigte van zijne kennis van koraalmuziek.

Tot de beroemdste meesters op het orgel behoorden in de 14de eeuw Landino, — in de 15de de reeds vermelde Bernhard de Duitscher, Paul Hoffheimber, Konrad Paumann en A. Sguarcialupo, — in de 16de Andrea en Giovanni Gabriëli, Merulo en Striggio, — in de 17de Buxtehude, Schlik, Frescobaldi, Froberger, Georg Muffat, Pachelbel en Scheidt, — in de 18de Sebastian Bach en zijne zonen Friedemann en Philipp Emanuël, Buttstedt, Händel en Homilius, —en eindelijk in de 19de eeuw K.F. Becker, D.H. Engel, Herzog, Hesse, Mendelssohn, Ritter, Schellenberg, Johann Schneider, Töpfer, de blinde orgelspeler K. Grothe, A.G. Fischer en G. Merkel in Dresden, Otto Dienel en Haupt te Berlijn, Palma te Magdeburg, Wald te Wiesbaden, Papier en Piutti te Leipzig, Valckmar te Hamburg, Brachthuiser te Amsterdam, Worp te Groningen enz.

< >