Opera is een Italiaansch woord, waaronder verstaan wordt in musica, alzoo een muziekwerk, Zij is een dramatisch gedicht, hetwelk, op het tooneel gezongen, door de muziek een diepen indruk zoekt te maken. Daar die indruk bevorderd wordt door gebarenspel en danskunst, alsmede door de decoratie, zoo kan men de opera een kunstwerk noemen, tot welks voltooijing bijna alle schoone kunsten medewerken. De muziek staat echter daarbij op den voorgrond, bepaaldelijk de vocale muziek. De tekst (het libretto) moet dus lyrisch-dramatisch van aard zijn, ten einde aan den toondichter gelegenheid te geven om door middel der muziek op het gevoel te werken, hoewel de vervaardiger van den tekst de algemeene regelen der dramaturgiek niet uit het oog mag verliezen.
Ook in de operatekst moeten de inleiding, verwikkeling en ontknooping regelmatig voortschrijden. Van groot belang is het daarbij, de verschillende karakters, in verband met de stemmen der vertooners, scherp te onderscheiden. Aan dramatische toestanden en hartstogtelijke tooneelen mag het niet ontbreken. Voorts moet de dichter een goed oog hebben voor de mise en scène, zoodat hij van het dansen, de costumes, de decoraties, de kunstige tooneelherscheppingen enz. behoorlijk partij weet te trekken. Ontrukt de muziek ons in het algemeen aan het werkelijke leven, — ook de operadichter kiest zijne stof veelal op het gebied van het verwonderlijke, ongewone, boventuurlijke.
Op het voetspoor der Italianen verdeelt men de opera in opera seria (ernstige opera) en opera buffa (koddige opera). De eerste is vermaagschapt met het heldendicht en het treurspel, de laatste met het comisch epos en het kluchtspel. Men heeft voorts den naam van opera semiseria (halfkoddige opera) gegeven aan eene zoodanige, welke het midden houdt tusschen die beide hoofdsoorten. Wijders heeft men nog de operette of het zangspel, waarin de dialoog door zang wordt afgewisseld, terwijl zij in vele opzigten gelijkvormig is aan de vaudeville of het liederenspel.
Tot de muzikale bestanddeelen eener opera behooren (behalve die, waarbij geen tekst noodig is, zooals de ouverture, de dans- en marsch-muziek enz.) het recitatief, het arioso, de cavatina, de aria en het vocaal-ensemble van duet, terzet, kwartet enz., tot het koor toe, alsmede chansons, balladen en romancen. De componist moet zich daarbij houden aan eenheid van stijl; hoezeer hij ook de verscheidenheid in acht dient te nemen, toch moet hij steeds den grondtoon doen hooren.
Bestonden er ook reeds veel vroeger muzikale voortbrengselen, welke als voorloopers der opera kunnen aangemerkt worden, toch is zij eerst in het laatst der 16de eeuw in Italië ontstaan. Te Florence namelijk had zich sedert 1580 in de woning van graaf Bardi da Vernio een kleine kring van kunstenaars en geleerden gevormd, en daar kwam men op het denkbeeld om de opera te scheppen. Het eerst werdt dit beproefd door Vincenzo Galilei, den vader van den beroemden natuurkundige, en Giulio Caccini, een zanger aan het Hof der Medici.
Hunne stukken waren evenwel nog niet bestemd voor het tooneel. Tot dit doel vereenigde zich, nadat graaf Bardi in 1590 naar Rome verhuisd was, de zanger Jacopo Peri met Jacopo Corsi en den dichter Ottavio Rinuccini, en door hunne zamenwerking werd in 1597 in het huis van Corsi de „Dafne” van Rinuccini met muziek van Peri ten tooneele gebragt en met ongemeenen bijval begroet.
Toch bestond het stuk enkel uit eenige stijve recitatieven en houterige koren. Aan den nieuwen muziekstijl gaf men voorts den naam van nuova musica of stilo rapresentativo.
De tweede opera, waarmede Rinuccini en Peri optraden, was de „Euridice”. Zij werd in 1600 opgevoerd bij de huwelijksfeesten van Hendrik IV.
Wijders componeerde Emilio del Cavalière in 1590 twee herdersdichten van Laura Guidiccioni, waarop in 1595 „II giuoco della cieca” en in 1600 „L’anima e corpo” van dezelfde schrijfster volgden. Met groot talent was voorts Claudio Monteverde (1607—1642) op het gebied der opera werkzaam. Weldra verrezen operagebouwen in alle groote steden van Italië, en in Venetië werden van 1637 tot 1700 niet minder dan 357 opera’s van 40 verschillende componisten ten gehoore gebragt.
Tot de mannen, die in Italië tot ontwikkeling en tevens tot eene smaakvolle besnoeijing der opera hebben medegewerkt, behooren inzonderheid Silvio Stampiglia, Apostolo Zeno, Carissimi en Alessandro Scarlatti, alsmede de uitstekende vertegenwoordigers der Napolitaansche school, Leonardo Leo en Francesco Durante. Niettemin kwam de opera seria in de tweede helft der voorgaande eeuw in verval, daar men bij het vervaardigen van den tekst nagenoeg alleen op de welluidendheid der woorden lette.
Eén der beste librettisten was Calzabigi, die aan Gluck de teksten leverde voor „Orpheus”, — „Paris en Helena” — en „Alceste”. Een vernieuwde bloei werd echter in onze eeuw aan de opera bezorgd door Rossini (1792—1868), Bellini (1802—1835), Donizetti (1797—1848), Verdi (geboren in 1814), Mercadante (geboren in 1798) en Barbiëri. Tot de toondichters der opera buffa in Italië behoorden vooral Mozart, Paesiëllo, Cimarosa en Rossini, terwijl de beste libretti geschreven werden door Goldoni en Lorenzo da Ponte.
Langs een geheel anderen weg ontwikkelde zich de opera in Frankrjjk. De eerste proeven op haar gebied werden geleverd door Robert Cambert in zijn „Pomone (1671)” en in „Les peines et les plaisirs de l’amour (1672)”. De tekst voor de eerste werd door Pierre Perrin en die voor de laatste door Gabriel Gilbert geschreven. Daarna trad Lully op, die den chanson en de ouverture aan de opera toevoegde. Hij hield zich geruimen tijd staande in de gunst van het publiek, maar zag zich in 1732 daaruit verdrongen door Philippe Rameau, die zijn „Hippolite et Aricie” deed opvoeren en nagevolgd werd door Mondouville en Dauvergne. Daarna verscheen Gluck, die de muziek ondergeschikt maakte aan den tekst, maar ze tevens aanmerkelijk verrijkte.
In zijne voetstappen traden Méhul, Cherubini en Spontini, welke laatste als de wegbereider mag beschouwd worden van den begaafden Meyerbeer (1791—1864), die behendig speculeerde op den smaak der groote menigte en hierin nagevolgd werd door Halévy, terwijl ook Berlioz met eenige opera’s optrad. Krachtig ontwikkelde zich voorts de opéra comique en behaalde een schat van lauweren met „La dame blanche” en „ Jean de Paris” van Boieldieu.
Na dezen leverde Auber zijne opera: „La muette de Portici”, doortinteld van revolutionairen gloed, en vond ook voor zijne comische stukken grooten bijval. Deze ontaardde echter, door den smaak der demi-monde te huldigen, in bouffes Parissennes, zooals die van Offenbach. Van Gounod werd „Faust” enz. met groote toejuiching opgevoerd, en tot de beste libretto-schrijvers behoorden in Frankrijk Quinault, Lafontaine, La Motte, Marmontel en vooral Scribe.
Eigenlijke nationale opera’s zoeken wij in Engeland, Spanje, Portugal, Skandinavië en Rusland te vergeefs, al hebben er ook enkele componisten navolgingen van uitheemsche meesters geleverd. Ook in Nederland bloeide de opera niet, al werd ook de: „Saphho” van van Lennep met muziek van van Bree met bijval ten tooneele gebragt.
In Duitschland heeft de opera zich eerst laat ontwikkeld, vooral wegens de kostbaarheid der opvoering. Wél werd veel goeds geleverd door Keiser, Händel en Telemann, maar eerst Mozart (1756—1791) dichtte opera’s in echt Duitschen stijl. De nationale opera trad er echter eerst in vollen glans te voorschijn na de afschudding van het Fransche juk in den aanvang onzer eeuw. Toen schreef Beethoven zijn „Fidelio”, — toen trad Karl Maria von Weber op met zijne wereldberoemde opera’s, wier keurige melodieën eerlang volkseigendom werden. Na hem noemen wij Spohr, Marschner, Lortzing, Nikolai, Flotow, Schubert, Mendelssohn, Schumann en vooral Wagner, den vermaarden schepper van een nieuwen stijl.