Tyrol of Tirol, een Oostenrijksch kroonland, tevens een oostelflk graafschap, grenst met Vorarlberg in het westen aan Zwitserland en Liechtenstein, in het noorden aan Beijeren, in het oosten aan de Oostenrijksche kroonlanden Salzburg, en Carinthië en in het zuiden aan Italië, en telt zonder Vorarlberg op 485,35 □ geogr. mijl omstreeks 780000 inwoners, maar met Vorarlberg op 532,61 □ geogr. mijl omstreeks 890000 inwoners. Het land is geheel en al bedekt met gevaarten der noordelijke, middenste en zuidelijke Alpen en door de dalen der Inn en der Etsch in zes hoofdgewesten verdeeld, namelijk: het gebied ten noorden van den Arlberg van de Rosana en de Inn tot aan de Senke bij Seefeld, met het Bregenzer woud, (met den Mittagsspitz, 2093 Ned. el hoog), de Alpen van het Klosterthal (met den Rothewand, 2701 Ned. el hoog), de Algauer Alpen (met den Madelsgabel, 2642 Ned. el hoog), het gevaarte van den Zugspitz (2901 Ned. el hoog), het Mieminger Gebergte (2695 Ned. el hoog) en de Alpenketen tusschen de Lech en de Inn (met den Parseier, 2942 Ned. el hoog), — het gebied ten noorden van de Inn, de Gerlosplatte en de Salsach, met de kalkgebergten van het dal der Inn (met den Edker, 2744 Ned. el hoog), de Kitzbüheler Alpen en het Kaisergebergte (2330 Ned. el hoog). — het gebied der Midden-Alpen tot aan den Brenner, met den Raeticon in Vorarlberg (met den Scesaplana, 2963 Ned. el hoog), den Oetzthaler Ferner (met den Weiszkugel, 3742 Ned. el hoog) en den Stubaier Ferner (met den Wilden Pfaff, 3598 Ned. el hoog), — het gebied aan de andere zijde van den Brenner, tusschen de Inn, de Salza, de Etsch en de Drave, met de Duxer Alpen (met den Olperer, 3475 Ned. el hoog), den Zillenthaler Ferner (met den Hochfeiler, 3484 Ned. el hoog), de groep van den Riesenferner (met den Hochgall, 3371 Ned. el hoog) en de gevaarten van den Venediger (3674 Ned. el hoog) en van den Groszglockner (3799 Ned. el hoog), alsmede eenige Tauern, — het gebied van het Stilfser Joch (2756 Ned. el hoog) en van de Alpen in het zuidwesten van de Etsch, met den Ortlerstock (met den Ortler, 3905 Ned. el hoog) en den Adamello (met den Presanella, 3562 Ned. el hoog), van het voorgaande gebied door den Pas des Tonale gescheiden, de Alpen der Sarea-streek, van den Nonsberg en de groep der Cima Tosa (3249 Ned. el hoog), — en het gebied der Alpen van Trente met de Monti Lessini, de Alpen van Valsugana (2322 Ned. el hoog), de Fleimser Alpen (met den Cima d’Asta, 2693 Ned. el hoog), de Fassaner Alpen (met den Marmolata, 3495 Ned. el hoog) en de Dolomiet-Alpen ten zuiden van de Drave en ten westen van de Etsch (met den Krenzkofel, 3091 Ned. el hoog). De voornaamste dalen zijn er het Inn-, Etsch-, Eisach- en Pusterdal, en van de zijdalen noemen wij het Oetz-, Fleimser-, Fassa-, Grödner-, Passeyer-, Wipp- en Zillerdal. Het noordelijk gedeelte van Tyrol behoort tot het stroomgebied van de Rijn en van de Donau, en tot dat van deze laatste ook het oostelijk gedeelte van het Pusterdal, waaruit de Drave zich naar Carinthië spoedt.
Al het overige behoort tot het stroomgebied der Adriatische zee. De Rijn ontvangt uit Vorarlberg de 111 en de Fussach, terwijl de Bregenzer Ache zich uitstort in de Bodensee. De Inn bereikt het land bij Finstermiinz en verlaat het beneden Kufstein, nadat zij de Rosana, de Oetz-, Sill- en Zillerbach opgenomen heeft. In het noorden van Tyrol ontspringen de Lech en de Isar, die zich echter weldra op het grondgebied van Beijeren begeven. De voornaamste rivier van Zuid-Tyrol is de Etsch (Adige), welke aan de linker zijde de Passer, de Eisack en de Avisio, en aan de regter zijde de Noce opneemt en bij Borghetto het gebied van Venetië bereikt. Daarenboven heeft men er in het zuidwesten de Sarca en in het zuidoosten de Brenta.
Van de meren zijn de Bodensee en het meer van Garda de grootste, maar men heeft er ook nog onderscheidene kleine meren. Er zijn 123 minerale bronnen, en van deze hebben die van Rabbi, Antholz, Prax en Obladis, alsmede het Mitterbad in het dal Ulten de meeste vermaardheid. Het klimaat van Tyrol is zeer verschillend, daar de centrale bergketen eene klimaatscheiding vormt. In het noorden van deze is het veelal koud en guur, terwijl aan hare zuidzijde, bepaaldelijk in het dal der Etsch, de zomerhitte bijkans onverdragelijk is. De gemiddelde jaarlijksche warmte is te Innsbruck + 8° C., te Bludenz + 8½° C., te Lienz + 7½° C, doch te Trente en Bozen -+12° C. In het noorden van Tyrol bedraagt de neerslag uit den dampkring gewoonlijk 88—122 Ned. duim in het jaar, en in het zuiden van Tyrol ongeveer 94 Ned. duim. In de lagere streken van het dal van de Inn en van het Zillerthal heeft men uitmuntend bouwland, en in het dal der Etsch vindt men op een vruchtbaren bodem een Italiaanschen plantengroei.
De bevolking van Tyrol (met Vorarlberg) is gevestigd in 999 gemeenten (2475 plaatsen, waaronder 22 steden); zij behoort ten bedrage van 60% tot den Germaanschen en van 38% tot den Italiaanschen stam. Nagenoeg alle ingezetenen belijden er de R. Katholieke godsdienst, en de ontwikkeling des geestes is er zeer achterlijk. Tot de algemeene trekken van het volkskarakter rekent men er vaderlandsliefde en kerkelijken ijver. Wegens het geringe voortbrengingsvermogen van den grond zoeken er ongeveer 33000 inwoners tijdelijk of voortdurend hun bestaan in den vreemde, terwijl in de laatste jaren ook velen verhuisd zijn naar de Nieuwe Wereld. De vier volkrijkste steden zijn er: Trente (17000 inwoners), Innsbruck (16500 inwoners), Bozen (10000 inwoners) en Roveredo (10000 inwoners). Men bepaalt er zich hoofdzakelijk bij boschcultuur en veeteelt; men heeft er 7,37% bouwland, 0,47% wijngaarden, hooiland 14,51%, weiland 29,59% en bosch 48,05%. Er zijn voortreffelijke Alpenweiden en er wordt eene groote hoeveelheid uitmuntend hooi gewonnen. In het zuiden des lands ziet men smalle akkers tusschen wijngaarden en moerbeziënboomen.
Men verbouwt er tarwe, rogge, gerst, haver, maïs, boekweit, aardappelen, mangel wortels, vlas, hennep, tabak, cichorei, komkommers enz., alsmede verschillende soorten van ooft, en in Zuid-Tyrol abrikozen, perziken, amandelen, citroenen, oranje- en granaatappelen, kersen, peren en appelen, alsmede vijgen en moerbeziën. Voortreffelijke wijnsoorten zijn er die van Isera bij Roveredo en de Traminer. In 1875 leverde Tyrol 586000 Ned. vaten wijn. Men heeft er runderen en schapen bij honderdduizenden, doch het aantal paarden is er betrekkelijk gering. Uitmuntende rassen van koeijen zoekt men er niet te vergeefs, en de boter- en kaasmakerij wordt er, o. a. door 35 melkerij-vereenigingen, op eene groote schaal gedreven.
In het zuiden van Tyrol bekleedt ook de zijdeteelt eene aanzienlijke plaats. De jagt, te voren het meestgeliefd bedrijf der Tyrolers, kwijnt wegens gebrek aan wild. De steenbokken, wilde zwijnen en herten zijn nagenoeg uitgeroeid, en gemzen en reeën behooren er tot de zeldzaamheden; slechts hazen en vogels zijn er nog in overvloed voorhanden. In Vorarlberg kweekt men slakken, en deze worden des winters in groote hoeveelheid verzonden.
De mijnontginning, weleer in het noorden van Tyrol eene gewigtige zaak, is er zeer aan het verminderen. Toch verkrijgt men er nog altijd koper-, ijzer-, lood- en zink-erts, asphalt en bruinkolen, benevens eenig zilver, — voorts gips, krijt, kwarts, marmer, serpentijn, amethisten, granaten enz. Op het gebied der nijverheid onderscheidt zich inzonderheid Vorarlberg, — in het zuiden des lands houdt men zich, zooals wij reeds opmerkten, met de zijdeteelt bezig, en voor 't overige zijn Innsbruck en Bozen de middelpunten der industrie. Men heeft in Tyrol groote ijzersmelterijen, en men vervaardigt er zeisen, sikkels, naalden, kettingen, sloten, geweren, spijkers, ijzeren meubels enz., — voorts velerlei voorwerpen van koper en messing, aardewerk, kalk en cement, marmeren en glazen voorwerpen, buskruid, zeep, kaarsen, kunstmest, bier, brandewijn, chocolade, snuif, sigaren, katoenen garen en stoffen, wollen en linnen stoffen, lint, zijden garen, en stoffen, leder, papier, tabakspijpen, stroohoeden, houtsnijwerk, handschoenen, kant enz., en men heeft er een levendigen handel, die bevorderd wordt door uitmuntende wegen. Door het land loopt een spoorweg van Kufstein naar Ala (de Brennerspoorweg) met de zijlijn van Marburg over Lienz naar Franzensveste.
Te Wörgl ontmoet eerstgenoemde lijn den spoorweg van Salzburg naar Tyrol. Ook in Vorarlberg heeft men spoorwegen, en de gezamenlijke lengte der lijnen in Tyrol is 490,88 en in Vorarlberg 79,5 Ned. mijl. Tot de waterwegen behooren er: de Inn van Hall tot aan de grenzen (86 Ned. mijl), de Rijn van Geiszau tot aan de Bodensee (5 Ned. mijl) en de Etsch van Branzoll tot aan de grenzen (105 Ned. mijl). Daarenboven varen er stoomschepen op de Bodensee en op het Meer van Garda.
Het land Tyrol en Vorarlberg was vóór 1849 in zeven arrondissementen verdeeld en werd tot op dien tijd door vier standen vertegenwoordigd, die der praelaten, der heeren en ridders, der burgers en der boeren. Thans heeft men er twee Landdagen, één voor Tyrol en één voor Vorarlberg. Eerstgenoemde bestaat uit den vorst-aartsbisschop van Salzburg, de vorstbisschoppen van Trente en Brixen, vier afgevaardigden der abten en proosten, den rector der universiteit te Innsbruck, 10 afgevaardigden uit de groote grondbezitters, 13 uit de steden, markten en nijvere dorpen, 3 uit de Kamers van koophandel en nijverheid en 34 uit de landelijke gemeenten, te zamen 68 leden, met den gouverneur des lands aan het hoofd. Tyrol zendt voorts 18 afgevaardigden naar den Rijksraad. Met betrekking tot de Kerk is het land verdeeld in het aartsbisdom Salzburg en de bisdommen Brixen en Trente. Daaronder behooren 269 parochiën en 300 kapellanijen, — voorts heeft men er 87 kloosters met 1123 monniken en 1162 nonnen.
Tot de inrigtingen van onderwijs behooren er: de universiteit te Innsbruck, 13 godgeleerde seminaria, 7 gymnasia, 2 reaalscholen van de eerste en 3 van de tweede klasse, 3 kweekscholen voor onderwijzers en 2 voor onderwijzeressen, eene handelsschool, eene verloskundige school, 14 ambachtscholen, 6 landbouwscholen, 32 bijzondere scholen (van geestelijken) en 2 burger- en 1320 lagere scholen met 103812 schoolgaande kinderen van de 114187 schoolpligtigen. Wijders heeft men er 26 openbare en 29 bijzondere ziekenhuizen, een krankzinnigengesticht, eene kraamzaal met een vondelingenhuis, 2 instituten voor doofstommen, 4 weeshuizen, 83 verplegingshuizen en 667 armenhuizen. Er zijn 84 badplaatsen met een jaarlijksch bezoek van bijna 26000 badgasten; de voornaamste zijn: Meran, Rabbi, Levico, Brennerbad en Schaldererbad. Wijders vindt men er eene onderafdeeling der Nationale bank (te Innsbruek), eene volksbank (te Trente), spaarkassen, voorschotbanken, beleenbanken , verzekeringmaatschappijen enz. De zetel van den stadhouder is Innsbruck. Voor de regtsbedeeling is gezorgd door een hooggeregtshof te Innsbruek, 5 regtbanken van eersten aanleg, 6 stedelijke arrondissementsregtbanken en 67 kantongeregten.
Tyrol werd oorspronkelijk door Keltische stammen bewoond, van welke de Raetiërs het meest bekend zijn. Ten tijde van Augustus werd het door de Romeinen veroverd, en in de tweede eeuw verschenen er Germaansche volken. Markomannen, Alemannen, Gothen en later ook Hunnen overweldigden het land. Reeds in de 4de eeuw werd er het Christendom verkondigd en het bisdom Trente gesticht, weldra gevolgd door het bisdom Seben, later in dat van Brixen veranderd. Na den val van het Westersche Keizerrijk kwam Tyrol onder de heerschappij der Oost-Gothen, na wier vernietiging het noordelijk gedeelte des lands door de Bojoren (Beijeren) en het zuidelijk gedeelte door de Longobarden werd bezet. Daarop onderwierp Tyrol zich aan de Franken; het werd in gauen verdeeld en door Graven bestuurd. Na het uitsterven der Karolingen werd het bemagtigd door de Beijersche Hertogen. Behalve de geestelijke vorsten van Brixen en Trente, handhaafden de Graven van Tyrol hunne onafhankelijkheid.
Hun burgt was het slot Tyrol boven Meran. Reeds sedert 1001 worden graven van Tyrol vermeld, maar de regelmatige opvolging begint eerst met Albrecht I omstreeks 1050. Een zijner opvolgers, Albrecht IV (1202—1254), verkreeg in 1248 het graafschap Andechs in het dal der Inn bij het uitsterven der hertogen van Meran, die dezen titel als markgraven van het aan zee gelegen Istrië voerden. De overige bezittingen van dit geslacht in Opper-Beijeren, waar Andechs zich verhief aan het Starnberger Meer, in het Nori-dal en in het Pusterdal, werden door de Hertogen van Beijeren en de bisschoppen van Brixen in bezit genomen. Het gebied der heeren van Eppan, zooals het graafschap Bozen, viel in de 12de eeuw ten deel aan de bisschoppen van Trente, alsook het graafschap Matrei, terwijl het Zillerdal reeds sedert de 11de eeuw tot het aartsbisdom Salzburg behoorde. Toen Albrecht IV in 1254 overleed, verdeelden zijne schoonzonen, de graven Meinhard von Görz en Gebhard von Hirschberg het land; de eerste verkreeg de bezittingen der graven van Tyrol, de tweede die der graven van Andechs. Niettemin verwierf Meinhard na den dood van Gebhard de geheele erfenis. Zijn kleinzoon Hendrik liet eene éénige dochter achter, Margaretha Maultasch, die eerst huwde met Johan van Luxemburg en daarna met den markgraaf Lodewijk van Brandenburg, oudsten zoon van keizer Lodewijk, en na den dood van haren zoon Meinhard in 1363 het land afstond aan de hertogen van Oostenrijk.
In 1364 bekrachtigde de Keizer deze beschikking in het Verdrag van Brünn, en zij werd in 1369 ook erkend door den hertog van Beijeren. Bij de verdeeling na den dood van hertog Rudolf IV (1365) viel Tyrol ten deel aan hertog Leopold, die in 1386 bij Sempach sneuvelde, en bij de verdeeling van 1406 verkreeg zijn jongste zoon, hertog Frederik IV, het land met een gedeelte van Zwaben in een toestand van verregaande verwarring, welke door zijne botsing met het Concilie van Constanz en met keizer Siegmund (1415) nog vermeerderde. Terwijl Frederik rondzwierf in het gebergte, zocht zijn broeder Ernst van Stiermarken zich meester te maken van het land. In 1416 echter kwam eene verzoening tot stand tusschen de beide broeders, en het graafschap Tyrol keerde terug tot hertog Frederik, die nu met hulp der landbewoners den weerspannigen adel tuchtigde. Van dien tijd af verkregen de steden en de plattelandsgemeenten dezelfde staatkundige regten als de beide aanzienlijke standen, terwijl voorts de voltooijing en bekrachtiging der staatsregeling van Tyrol en de afschaffing van het lijfeigenschap aan dezen Hertog worden toegeschreven. Onder zijn zoon Siegmund bloeide de mijn-ontginning in Tyrol, en de zilvermijnen van Schwaz leverden onmetelijke schatten. Deze Vorst is vooral bekend geworden door den strijd, in 1455 door hem gevoerd tegen den bisschop van Brixen, Nicolaus van Cusa, wegens de voogdij over het nonnenklooster Sonnenburg in het Pusterdal, een strijd, die in 1464 onbeslist eindigde. Daar Siegmund geene kinderen had, stelde hij in 1490 het graafschap in handen van zijn neef, koning Maximiliaan I, die het aanmerkelijk vergrootte en tot een vorstelijk graafschap verhief.
Ferdinand I verzette zich tegen de Hervorming, die sedert 1522 in het land bijval had gevonden, dempte in 1525 den opstand der boeren, door Michaël Geiszmayer te Brixen opgehitst, maar moest toch vrijheid van prediking vergunnen. Eerst in de tweede helft der 16de eeuw heeft de regéring van Innsbruck, gesteund door den R. Katholieken adel, de Protestanten uit Tyrol verdreven. Na den dood van Ferdinand I (1564) nam zijn tweede zoon, aartshertog Ferdinand, de gemaal van de schoone Philippine Welser van Augsburg, de teugels van het bewind in handen. Daar de zonen van Philippine, de beide markgraven von Burgau, geene aanspraak konden maken op Tyrol en het tweede huwelijk van Ferdinand met Anna van Mantua kinderloos was gebleven, viel na zijn dood het land weder ten deel aan de Keizerlijke familie (1594), totdat in 1602 Rudolf II er zijn broeder Maximiliaan tot regent benoemde. Na zijn dood (1618) werd hij opgevolgd door groothertog Leopold, den gemaal van Claudia dei Medici, welke na het overlijden van haren gemaal als voogdes van haren zoon het landschap bestuurde (1632—1646). Zij werd vervangen door hare beide zonen, eerst door Ferdinand Karel en daarna door Frans Siegmund, die in 1665 overleed. Met hem verdween deze zijlijn van het Oostenrijksche Huis, en Tyrol werd weder uit Weenen geregeerd. Keizer Leopold I stichtte in 1673 de universiteit te Innsbruck.
Gedurende den Spaanschen Suceessie-oorlog (1703) ondernam Max Emanuël van Beijeren eene expeditie naar Tyrol, die aanvankelijk gelukte, maar door de dapperheid van den Tyroolschen landstorm evenzoo noodlottig werd voor de Beijersche indringers als voor de Franschen, die onder Vendôme uit Italië tot aan Trente waren opgerukt. In 1803 verkreeg keizer Frans II de geestelijke vorstendommen Brixen en Trente; maar bij den Vrede van Preszburg werd Tyrol aan Beijeren toegewezen en den 11den Februarij 1806 bij dit land gevoegd De bemoeijing van het nieuwe bestuur met onderscheidene zaken, die men te Weenen niet aanroerde, het aanmerkelijk geldverlies, door papier veroorzaakt, de invoering van nieuwe belastingen en van de conscriptie, de opheffing van Tyrol als landschap, zoodat zelfs de naam verdwijnen moest, en vooral de vermindering der feestdagen en der kloossters, — dit alles wekte wrevel tegen Beijeren en bevorderde de geheime aansporing tot een opstand, uitgaande van aartshertog Johann en van Sormayr te Weenen. Daardoor ontbrandde in April 1809 de volksoorlog onder aanvoering van Andréas Hofer, Speckbacher enz., en na den ongelukkigen afloop daarvan werd Tyrol bij den Vrede van Weenen (1809) in drie deelen gescheurd, welke bij Italië, Illyrië en Begeren werden gevoegd. Na den val van het Fransche Keizerrijk in 1814 werd het geheele land weder met Oostenrijk vereenigd, en door het patent van 24 Maart 1816 gaf keizer Frans aan het land eene gewijzigde staatsregeling. Tyrol schikte zich minder goed dan de overige Duitsche Kroonlanden in den toestand, door Oostenrijk (zie aldaar) in 1861 verordend; een adres van de oud-Tyroolsche partij van 15 Februarij 1861 vroeg zelfs de herstelling der vroegere gesteldheid. Tevens weigerde het Italiaansche zuiden aan den Landdag deel te nemen, en begeerde eene afscheiding der Italiaansche gewesten van de Duitsche. De afkeer des volks van de nieuwe orde van zaken nam nog toe door de gelijkstelling der Protestanten met de R. Katholieken. Toch bleef het adres van den Landdag, die op voorstel van den Vorst-bisschop van Brixen tot den Keizer het verzoek rigtte, de openbare godsdienstoefening, de vorming van kerkelijke gemeenten en het regt op grondbezit aan Protestanten te weigeren, zonder gevolg.
In de volgende jaren werden dergelijke manifestatiën van de Ultramontaansche partij en van het weerspannige zuiden gedurig herhaald. In September 1863 werd het feest der 500-jarige vereeniging van Tyrol met Oostenrijk op eene schitterende wijze gevierd; de Keizer zelf vertoefde bij die gelegenheid te Innsbruck. De invoering der staatsregeling na den val van von Schmerling vond in 1865 in Tyrol weinig tegenstand, omdat de regéring zich met betrekking tot de Protestanten minder vrijgevig betoonde. Immers door de wet van 7 April 1866 werd de vorming van Protestantsche gemeenten afhankelijk gemaakt van den Landdag. Ook schiep men voor de beide zuidelijke arrondissementen van Tyrol een afzonderlijk bestuur, doch daarmede was de Italiaansche partij nog geenszins voldaan. De nieuwe Oostenrijksche staatsregeling van 1867 vond geringen bijval in Tyrol, waar de Landdag in een adres van 1 Maart met kracht ijverde voor eene zelfstandige plaats in de Monarchie. De wetten van 1868 over het huwelijk, de verhouding van Kerk en school, en de gelijkstelling der Protestanten wekten bij de clericalen in Tyrol, aangevoerd door pater Greuter, groot misnoegen. Toen bij gelegenheid van een voorstel van Tinti omtrent eene herziening der Grondwet de Tyroolsche vertegenwoordigers in het Huis van Afgevaardigden verwijten moesten hooren over hunne Ultramontaansche gezindheden en hun gebrek aan nationaal gevoel, verlieten zes van hen in Januarij 1870 den Rijksdag.
Nadat voorts door het patent van 21 Mei de Tyroolsche Landdag ontbonden was, kwam in September een nieuwe bijéén, wiens clericale meerderheid aanvankelijk weigerde, zonder voorbehoud den eed af te leggen, maar toch wegens de beslissende houding van den stadhouder von Lasser eindelijk toegaf en tot de verkiezing van leden voor den Rijksraad overging, waartoe enkel Ultramontanen werden aangewezen. In 1868 bekrachtigde de Keizer het besluit, volgens hetwelk de Tyroolsche landweer niet verpligt zou wezen, dienst te doen buiten de grenzen van Tyrol, tenzij de Landdag zulks veroorloofde. In 1872 ontstond een geschil tusschen de Regéring en den Landdag wegens de keuze van den rector der universiteit te Innsbruck; volgens aloude gewoonte zou in dat jaar een hoogleeraar in de godgeleerdheid, dat wil zeggen een Jezuïet, als rector optreden, maar de minister van Eeredienst had het belet op grond, dat de Jezuïeten geene bevoegdheid hadden, een ambt te bekleeden. Daarentegen weigerde de clericale meerderheid van den Landdag, den nieuwen rector Ullmann als medelid te erkennen en zorgde door het afwezig blijven der leden, dat de Landdag moest gesloten worden. Het geschil werd in November 1873 uit den weg geruimd doordien de Jezuïeten, volgens den eisch van den minister, den eed van trouw aflegden aan den Keizer en op dien grond een ambt konden aanvaarden. Voorts noodzaakte de minister van Eeredienst de Jezuïeten, het nieuwe gebouw hunner orde te Tramin te ontruimen, en het is wel merkwaardig, dat het eerst in het clericale Tyrol de verordeningen tegen nieuwe vestigingen der Jezuïeten werden ten uitvoer gelegd. Door de nieuwe kieswet van 1873 werden ook de regten der liberale Tyrolers erkend, en deze betoonden zich bij de verkiezingen zoo ijverig, dat 11 hunner candidaten naast 7 der clericale partij tot leden van het Huis van Afgevaardigden werden benoemd. Niettemin behielden de Ultramontanen er de meerderheid (36 van de 68), en in April 1875 verschenen er eindelijk ook de vertegenwoordigers der Italiaansche gedeelten.
In 1876 gaf de stichting van twee Protestantsche gemeenten, welke men vruchteloos had zoeken te beletten, aan de clericale partij aanleiding tot eene demonstratie. Nadat den 9den Maart haar leider, graaf Brandis, eene verklaring had voorgelezen, welke een protest behelsde tegen de herziening der kieswet, den Rijksraad, de voorloopige onderwijswet en de vorming van Protestantsche gemeenten, verliet de clericale partij de zaal, en de voorzitter verklaarde den Landdag onbevoegd om een besluit te nemen, waarna deze den volgenden dag door den minister van Binnenlandsche Zaken gesloten werd. Ook in het zuiden openbaarde zich weder de geest van verzet, en zijne vertegenwoordigers verlieten den 26sten Junij 1877 het Huis van Afgevaardigden, omdat het verlangen naar meerdere zelfstandigheid voor hun land niet bevredigd werd. Dit geschiedde nadat in den aanvang des jaars de Landdag ontbonden was en de nieuwe verkiezingen 42 clericalen tegen 26 liberalen hadden geleverd. Toen werd een liberaal, Bossi-Fedrigotti, door den Keizer tot voorzitter van den Landdag benoemd. De clericalen vernieuwden den 17den April hun protest tegen de godsdienstlooze school, maar namen deel aan de werkzaamheden van den Landdag, totdat het voorstel van de Zuid-Tyroolsche afgevaardigden, om aldaar een afzonderlijken Landdag te verordenen, op den 15den Mei werd afgewezen, dewijl gemeld voorstel blijkbaar in verband stond met de woelingen der partij, die het „Italia irredenta” aan het koningrijk Italië wil toevoegen.