Oldenburg, een groothertogdom in het Duitsche Keizerrijk, bestaat uit 3 afzonderlijke gewesten, namelijk uit het hertogdom Oldenburg aan de Noordzee, aan den benedenloop van de Weser en aan de Hunte gelegen, het vorstendom Lübeck in het oostelijk gedeelte van Holstein, en het vorstendom Birkenfeld aan de zuidoostelijke helling van den Hondsrug. Het geheel heeft eene oppervlakte van ruim 116 geogr. mijl. Het hertogdom Oldenburg ligt tusschen 52°29'—53°44' N.B. en 7°37'— 8°37' O.L. van Greenwich, is door de Noordzee, die aan de monden der Jade en der Weser baaijen vormt, en het eiland Wangeroog omgeven, voorts door de Pruissische provincie Hannover en het gebied der hansestad Bremen omringd en heeft eene oppervlakte van ruim 97½ geogr. mijl. Daartoe behoort eigenlijk ook het aan Pruissen afgestane gebied van Wilhelmshaven.
Het vorstendom Lübeck met de hoofdstad Eutin, in 1866 door het aan Pruissen overgedragen ambt Ahrenbök afgerond, heeft eene oppervlakte van bijna 9½ geogr. mijl, — en het vorstendom Birkenfeld, geheel door de Pruissische Rijnprovincie ingesloten, heeft nagenoeg eene dergelijke grootte. Het hertogdom Oldenburg en het vorstendom Lübeck behooren tot de Duitsche laagvlakte, doch het vorstendom Birkenfeld is bergachtig. Het hertogdom draagt alleen in het zuiden eenige heuvelketens, vertakkingen van het Wesergebergte; de Dammerbergen verheffen er zich tot eene hoogte van 85 Ned. el. Voor ’t overige is het land effen en bestaat meerendeels uit geestland (heide, zand en veen), doch aan de Jade en de Weser uit vruchtbare marschlanden. Langs de kust heeft men er buitendijks de wadden, die bij eb grootendeels droogloopen. Langs de rivieren verrijzen er dijken, om de landen tegen overstrooming te beveiligen. Omtrent Birkenfeld en Lübeck raadplege men de daaraan gewijde artikelen. Het hertogdom Oldenburg wordt goed besproeid.
De Weser is grootendeels grensrivier naar de zijde van Bremen en Hannover en van Brake af voor groote schepen bevaarbaar. Zij ontvangt in het oosten de bevaarbare Hunte, welke op hare beurt bevaarbare zijrivieren heeft. De Hase en de Leda storten zich uit in de Eems. Van de kleine kustrivieren is de Jade de voornaamste en heeft door eene sluis in den dijk gemeenschap met de zee. Talrijke kanalen dienen er tot waterafvoer, tot besproeijing en tot bevordering der scheepvaart. Merkwaardig voor de toekomst is vooral het Hunte-Eemskanaal, hetwelk uitgestrekte veengronden aan de snee brengt. In het vorstendom Lübeck heeft men de Trave met de Schwartau, terwijl de Schwentine zich bij Kiel uitstort in zee, — en in het vorstendom Birkenfeld ontspringen de bronnen van de Nahe. Tot de meren van het hertogdom Oldenburg behooren: het Dümmermeer, eene verbreeding der Hunte, aan de zuidoostelijke grenzen des lands, 5¾de Ned. mijl lang en 3¼de Ned. mijl breed, — het Meer van Zwischenahne, ten noordoosten van de stad Oldenburg, 3 Ned. mijl lang en nagenoeg 2 Ned. mijl breed, en het Groote Meer.
Grooter aantal meren echter heeft men in het vorstendom Lübeck, zooals: het Plöner-, Eutiner-, Diek-en Kellermeer. Het klimaat van het hertogdom is gematigd en vochtig, doch het vlakke land, waar men weinig bosch heeft, dikwijls blootgesteld aan stormen. De vochtigheid is oorzaak, dat gras en bladeren in den herfst lang frisch blijven, doch verwekt in de lage landen dikwijls tusschenpoozende koortsen. In de stad Oldenburg is de temperatuur in de koudste maand gemiddeld — 2,59° C. en in de warmste 15,12° C.,— te Jever— 1,68° en 15,73°. De grond is er verdeeld in geest- en marschland. De hooger gelegen geestgrond heeft in het zuiden des lands de meeste uitgestrektheid en verheft zich soms aanmerkelijk boven de nabijzijnde rivieren. De Hümling, eene zich tot 63 Ned. el verheffende, met heide begroeide zandvlakte, strekt van het Hannoversch grondgebied zich uit over dat van Oldenburg. Hier en daar loopt de geest tot aan zee en vereenigt er zich met de duinen.
De geest- en marschlanden zijn er afgewisseld door veenen. Tot de marschen behooren vooral Jeverland en Butjadingerland. Men heeft er geene minerale bronnen, maar een zeebad op Wangeroog. Het aantal zielen bedraagt er bijna 320000 (1875), alzoo de bevolkingsdigtheid 3479 op de geogr. mijl. Men heeft er in het hertogdom 148000, in het vorstendom Lübeck 34000, en in het vorstendom Birkenfeld 37000. De inwoners zijn in het hertogdom van Neder-Saksischen en Frieschen, in Lübeck van Neder-Saksischen en in Birkenfeld van Frankischen stam. Den 1sten December 1875 bevonden zich in het hertogdom 182000 Protestanten, 64000 R. Katholieken, 879 Israëlieten enz., — in Lübeck bijna 34000 Protestanten en 119 R. Katholieken, — en in Birkenfeld bijna 29000 Protestanten en nagenoeg 7500 R. Katholieken.
De hoofdbron van bestaan in het groothertogdom Oldenburg is de landbouw, en tot bevordering van dezen wordt zoowel door den Staat als door den ijver der landbouwvereenigingen veel gedaan. De landbouwers zijn er bevrijd van alle dienstbaarheid en hoorigheid. Ieder heeft er het regt om te jagen op zijn eigen grond en te visschen in zijne eigene wateren. Inzonderheid de marschen leveren er prachtige oogsten, vooral van tarwe. Daarenboven verbouwt men er rogge, gerst, haver, boonen, erwten, koolzaad, hennep, vlas, cichorei, aardappels en boekweit, — dit laatste vooral in de veenstreken, waar men den bodem daarvoor toebereidt door een gedeelte der bovenlaag te verbranden. — In het vorstendom Birkenfeld wordt een weinig wijn gewonnen. Van groot gewigt is voorts in het geheele groothertogdom de veeteelt.
Men fokt hier zeer sterke paarden. De runderteelt bloeit vooral in de vruchtbare marschen en in het vorstendom Birkenfeld, terwijl de schapenen bijenteelt in de heidestreken aanzienlijke voordeelen afwerpt. Er wordt veel visch gevangen, maar de jagt is er van weinig belang. Men heeft er denne-, eike- en beukeboomen, maar over het geheel zeer weinig hout. Het rijk der delfstoffen levert er hoofdzakelijk ruwijzersteen, dat aan de zijrivieren der Eems in overvloed voorhanden is, en de turfgraverij vormt er eene belangrijke bron van bestaan.
De nijverheid, in het vorstendom Birkenfeld, reeds vroeger van veel belang, heeft zich, vooral sedert zij van alle banden bevrijd is, (1861) aanmerkelijk ontwikkeld. De nijverheidstentoonstelling, in den zomer van 1876 voor de tweede maal te Oldenburg gehouden, gaf daarvan een treffend getuigenis, vooral met betrekking tot de bewerking van ijzer, turf en hout. Van ouds heeft de agaatslijperij in het vorstendom Birkenfeld eene groote vermaardheid. In het noordelijk gedeelte van het hertogdom vindt men vele pottebakkerijen. Ook te Delmenhorst en Lohne heeft men fabrieken, en uit de omstreken van Wardenburg gaan jaarlijks vele mannen als stucadoors naar de Nederlanden. Van meer belang is er de scheepvaart en scheepsbouw. De reederijen van het hertogdom telden in 1873 niet minder dan 224 zeeschepen en 331 rivier- en kustvaartuigen.
In 1874 kwamen in de haven van Oldenburg bijna 2600 zeeschepen binnen, terwijl er ruim zooveel uitzeilden. De Duitsche Vereeniging tot redding van schipbreukelingen heeft er 30 afdeelingen en 1500 leden. Met uitzondering van den Rijn-Nahe-spoorweg in Birkenfeld waren in 1866 in het Groothertogdom nog geen spoorwegen; thans heeft men er in de 3 gewesten met eene gezamenlijke lengte van 355 Ned. mijl. Zij verbinden Osnabrück met Wilhelmshaven en Jever, — Bremen met Nieuwe Schans, enz. Het voornaamste vereenigingspunt dier spoorwegen is de stad Oldenburg. Voorts heeft men er uitmuntende grind- en klinkerwegen, terwijl de handel er door onderscheidene geld- en wisselbanken bevorderd wordt.
Men heeft in het Groothertogdom omstreeks 550 scholen van lager onderwijs, 2 kweekscholen van onderwijzers, 14 hoogere burgerscholen, 5 gymnasia, 3 reaalscholen, eene hoogere burgerschool voor meisjes, 2 landbouwscholen, eene zeevaartschool enz., en te Oldenburg vindt men eene boekerij met 100000 boekdeelen, een kabinet voor natuurlijke historie, eene verzameling van oudheden, een muséum van schilderijen enz.
De staatsregeling berust er op de herziene grondwet van 22 November 1852. De Groothertog vereenigt in zijn persoon de verschillende regten der staatsmagt en is alleen ten opzigte van de wetgeving en het opleggen van belastingen aan de medewerking van den Landdag gebonden. De regéring is erfelijk in de mannelijke afstammelingen van het Huis Holstein-Gottorp jongere lijn, volgens het regt van eerstgeboorte. Tegenwoordig is er Nicolaas Friedrich Peter (geboren 8 Julij 1827) sedert 27 Februarij 1853 met de groothertogelijke waardigheid bekleed. Hij behoort tot de Evangelisch-Luthersche Kerk en heeft een jaarlijksch inkomen uit de schatkist van 255000 mark, terwijl hij eene dergelijke som van de kroondomeinen trekt. Alle staatsburgers zijn er gelijk voor de wet, en men kent er geene voorregten van stand of geboorte. Ook bestaat er eene volkomene geloofs- en gewetensvrijheid.
De Landdag vormt ééne Kamer en bestaat uit 49 niet regtstreeks gekozene afgevaardigden. Daarenboven heeft men in de vorstendommen Lübeck en Birkenfeld provinciale raden van 12 en 15 leden. Men heeft er voor elk 300-tal ingezetenen, een kiezer en voor elk 6000-tal een afgevaardigde vastgesteld. De gewone Landdag komt telkens na 3 jaren bijeen; wordt hij ontbonden, dan moet hij althans binnen 5 maanden weder benoemd zijn. De provinciale raden komen jaarlijks tweemaal bijeen, en aan de gemeenten is eene groote mate van zelfbestuur gewaarborgd. Op kerkelijk gebied regelt ieder kerkgenootschap, onder het oppertoezigt van den Staat, zelfstandig hare zaken.
Het regeringsbeleid is er opgedragen aan een ministerie, bestaande uit 3 ministers, die zich belasten met de aangelegenheden van het Huis van den Groothertog, met de Buiten-en Binnenlandsche Zaken, de Financiën, de Justitie, Eeredienst en Onderwijs en Oorlog. Het leidt regtstreeks de zaken van het hertogdom, en door zijne ambtenaren die der vorstendommen. Voor de regtsbedeeling heeft men een Hoog Hof van appél, een Hóf van appél en eene regtbank van gezworenen te Oldenburg, geregtshoven te Oldenburg, Varel en Vechta en 19 kantongeregten. De financiën van de 3 verschillende gewesten zijn gescheiden, en de inkomsten en uitgaven van het hertogdom beloopen jaarlijks ongeveer 3 millioen gulden. De staatsschuld bedroeg er tegen het einde van 1875 ongeveer 26 millioen gulden. De troepen behooren er tot het Duitsche leger. De hoofdstad en residentie van den Groothertog is de stad Oldenburg.
In overouden tijd was Oldenburg bewoond door de Chaucen, die later plaats maakten voor de Friezen. Het land, in Ammergau en Lerigau verdeeld, behoorde tot de bezittingen der hertogen van Saksen. Als eerste graven van Oldenburg worden in de oirkonden (1088— 1108) Elimar I en zijn zoon Elimar II vermeld. De zoon en opvolger van laatstgenoemde was Christiaan I de Strijdbare. Deze trok met zijn leenheer Hendrik de Leeuw, hertog van Saksen, in 1155 naar Italië, kwam tegen hem in opstand en sneuvelde bij de verdediging zijner vesting Oldenburg, waarna zijn neef, graaf Johann, met het graafschap beleend werd, met uitsluiting der zonen van Christiaan. Toen echter in 1179 Hendrik de Leeuw zelf in den rijksban gedaan werd, herkregen de zonen, Christiaan II en Maurits I, het graafschap en zagen zich als bestuurders van Rijkslanden erkend. Maurits I en zijne zonen Otto II en Christiaan II zochten de grenzen van hun gebied door onderwerping der vrije Friezen uit te breiden. Zij deden burgten verrijzen in Stadingerland en prikkelden er door hunne dwingelandij de boeren tot een algemeen verzet.
De Stadingers echter bezweken na een heldhaftigen weêrstand in den slag bij Oldenesch (28 Mei 1234) en moesten de helft van hun land aan Oldenburg afstaan. Na het kinderloos overlijden van Otto II werd hij opgevolgd door de zonen van zijn broeder Christiaan III, namelijk Johann X en Otto III, die zich waarschijnlijk reeds graven van Oldenburg en Delmenhorst noemden. Die 2 landen werden echter onder de achterkleinkinderen van Johann gescheiden; in 1300 verkreeg Koenraad I Oldenburg, terwijl aan zijn neven Otto V en Christiaan V Delmenhorst werd toegekend. In 1400 ontstond er een oorlog tegen Bremen, dat reeds lang naar gebiedsvergrooting streefde, en de graven van Oldenburg behielden daarin de overhand. Na den dood van Maurits III en Christiaan VII werd Dietrich alleen heer en verwierf door zijn huwelijk met Adelheid, erfdochter van Delmenhorst, ook dit gebied. Hij overleed in 1440 en liet 3 zonen achter, Christiaan VIII, Maurits IV en Gerhard. Eerstgemelde werd in 1448 door de Denen tot koning gekozen en stond in 1454 zijn graafschap af aan zijn jongsten broeder Gerhard, daar Maurits het geestelijk gewaad had aangenomen. Deze laatste echter greep naar de wapens en verkreeg na een hardnekkigen strijd het graafschap Delmenhorst (1463).
Toen hij in 1464 overleed, nam Gerhard, als voogd van diens minderjarigen zoon Jacob, Delmenhorst weder in bezit. Na een herhaalden strijd om Holstein met Christiaan I, koning van Denemarken, sloot Gerhard een verbond met Karel de Stoute, hertog van Bourgondië, tot verovering van Oost-Friesland, maakte zich op nieuw ten strijde gereed en versloeg in 1475 de Bremers bij het dorp Paradies. In het volgende jaar kwam echter eene overeenkomst tot stand, waarbij de Graaf de toezegging gaf, dat de Bremer kooplieden ongehinderd zouden kunnen reizen en trekken. Daar hij niettemin zijne rooverij op land- en waterwegen voortzette, trok Hendrik, aartsbisschop van Bremen, gesteund door Lübeck, Hamburg en Buxtehude, tegen hem te velde, veroverde Delmenhorst, verdreef Gerhard uit Oldenburg, en noodzaakte hem, afstand te doen van de regéring ten behoeve van zijne kinderen (1483). Gerhard heeft zich intusschen verdienstelijk gemaakt door eene regelmatige indijking der marschen. Van de 3 zonen, welke hem overleefden, had Johann XIV schier uitsluitend het bewind in handen. Hij versloeg de Butjadingers in 1499, hoewel deze zich later tegen hem staande hielden. Eerst in 1514 bragt Johann hun eene beslissende nederlaag toe.
Graaf Edzard van Oost-Friesland werd nu zoozeer in de engte gebragt, dat hij in 1517 afstand deed van Stadinger- en Butjadingerland, terwijl hij in het bezit bleef van Jever. Johann had bij de verdeeling van het veroverde land het vierde gedeelte verkregen, doch de andere drie vierdedeelen verwierf hij in 1521 en 1523 van de hertogen van Brunswijk door aankoop. Hij liet in 1525 vier zonen na, en één van deze, Anton I, werd door den Keizer beleend met Oldenburg en Delmenhorst. Hij bevorderde de Hervorming, hief de kloosters op en benaderde de geestelijke goederen, maar toen de Keizerlijke troepen in 1547 in Neder-Saksen doordrongen, voegde hij zich bij deze en maakte van die gelegenheid gebruik om Delmenhorst stormenderhand te veroveren en zich ten behoeve van zijn Huis van het duurzaam bezit van dit land te verzekeren. Hij overleed in 1573. De beide zonen van zijn broeder Johann XV, namelijk Johann XVI en Anton, geraakten in twist over de verdeeling van het erfbezit, maar beleefden het einde niet van het geding, hetwelk daarover bij den Rijkshofraad gevoerd werd. Johann verkreeg door erfenis Jever en het daarmede verbondene regt op Kniphausen. Vóór zijn dood (1603) had hij het eerstgeboorteregt voor het Huis Oldenburg vastgesteld.
Dit gold echter, daar zijn broeder Anton, heer van Delmenhorst, kinderen had, voorloopig voor Oldenburg, waar Anton Günther de heerschappij erlangde en van keizer Ferdinand II het regt ontving tot heffing van tol op de Weser, welke zoo veel opleverde, dat hij het vijfde gedeelte uitmaakte der inkomsten van Oldenburg. Gedurende den Dertigjarigen Oorlog bleef hij onzijdig. Door een verdrag verkreeg hij in 1624 tegen betaling van 50000 rijksdaalders het bezit van Kniphausen en door het overlijden van graaf Christiaan IX, een zoon van Anton II, ook dat van Delmenhorst. Daar hij zelf ook geene kinderen had, viel de opvolging ten deel aan de lijn van het huis Oldenburg, die in Denemarken en Holstein regeerde. Deze was sedert 1544 verdeeld in de lijn HolsteinGottorp en de Koninklijke Deensche. Deze laatste had nog eene zijlijn, namelijk Holstein-Sonderburg, die echter bij het erfverdrag van Rendsburg (16 April 1649) werd voorbijgegaan, terwijl men er de nalatenschap toekende aan Denemarken en Holstein-Gottorp, zoodat Anton Günther tot aan zijn dood (19 Junij 1667) in naam van deze regeerde. In zijn testament vermaakte hij aan zijne zuster Magdalena, gemalin van vorst Rudolf von Anhalt-Zerbst, de heerlijkheid Jever, onder voorwaarde, dat deze bij ontstentenis van erfgenamen tot Oldenburg zou terugkeeren. Holstein-Sonderburg, schoon in zijn regt erkend, deed daarvan afstand aan den Koning van Denemarken, zoodat Christiaan V in het bezit kwam van Oldenburg (1676).
Onder zijn opvolger Frederik lV werd Oldenburg door Zweedsche en Hannoversche legerbenden en in 1717 door den geweldigen Kerstvloed geteisterd. Onder Christiaan VI, Frederik V en Christiaan VII genoot het land de voorregten des vredes,en zelfs de storm van den Zevenjarigen Oorlog waaide voorbij zonder er schade aan te rigten. Volgens een familieverdrag, door Christiaan VII in 1773 aangegaan, moesten zijne Duitsche bezittingen ten deel vallen aan den grootvorst Paul van Rusland. Deze nam het land in bezit, hetwelk in 1774 door keizer Joseph II tot een hertogdom verheven werd, doch stond het aanstonds af aan zijn neef Friedrich August, bisschop van Lübeck, behoorende tot de lijn Gottorp, en voorts aan de nakomelingen van diens broeder Georg Ludwig. Na den dood van Friedrich August (1785) kwam zijn krankzinnige zoon Peter Friedrich Wilhelm aan het bewind, bijgestaan door den lateren aartsbisschop van Lübeck, Peter Friedrich Ludwig. Deze uitmuntende vorst vereffende de staatsschuld en wijdde de grootste zorg aan de belangen des lands. Wél verloor hij in 1803 de voordeelige tolheffing te Elsfleth en eenige kleine gedeelten van zijn gebied, welke aan Bremen en Lübeck werden toegevoegd, doch verwierf daarentegen het bisdom Lübeck als erfelijk vorstendom, het Hannoversche ambt Wildeshausen en de Münstersche ambten Vechta en Kloppenburg. In 1806 werd Oldenburg wegens de bloedverwantschap van zijn vorstenhuis met het Russische door Nederlanders en Franschen bezet, zoodat de Hertogelijke familie de vlugt moest nemen.
Bij den Vrede van Tilsit werd Oldenburg wel is waar teruggegeven en voegde het zich in 1806 bij den Rijnbond, maar reeds in 1800 stelde Napoleon I aan den bestuurder voor, om Oldenburg tegen Erfurt te verruilen, en toen hiertegen bezwaar werd gemaakt, nam de Fransche Keizer het land in bezit en verbond het met de departementen Monden van de Weser en Opper-Eems. Door het Congrès van Weenen verkreeg Oldenburg, behalve een gedeelte van Hannover, het latere ambt Damme aan de zuidelijke grenzen van het Hertogdom en een gedeelte van het Fransche Saar-departement, waaruit het vorstendom Birkenfeld is gevormd, terwijl keizer Alexander in 1818 de heerlijkheid Jever aan Oldenburg afstond. Na het overlijden van bovenvermelden krankzinnigen Hertog kwam de werkelijke regent Peter Friedrich Ludwig in het bezit van zijn titel. Deze werd in 1829 opgevolgd door zijn zoon Paul Friedrich August, die den titel van Groothertog aanvaardde en in den geest van een vaderlijk absolutismus regeerde. Langzamerhand echter openbaarde er zich het verlangen naar constitutionéle instellingen, en de Groothertog zocht daaraan reeds in 1847 te gemoet te komen. Niettemin verschenen den 16den Maart 1848 niet minder dan 20 commissiën uit alle oorden des lands te Oldenburg en vroegen het regt van beslissing over belastingen en wetgevende bevoegdheid voor de Kamer, aanvulling der ontworpene grondwet en openbare beraadslaging over deze, eene volksvertegenwoordiging en het regt van vereeniging. Hoewel de Groothertog alleen het eerste punt inwilligde, werd de rust er niet verstoord. Ook in Lübeck bleef de kalmte bewaard, doch in Birkenfeld hadden volksbewegingen plaats, zoodat de president der regéring aldaar, de staatsraad Fischer, zich gedrongen zag het land te verlaten.
Toen voorts de afgevaardigden het regéringsontwerp verwierpen, benoemde de Groothertog eene commissie, om een tweede ontwerp van grondwet voor te dragen. Kort daarna legde de minister Beaulieu-Marconnay zijne portefeuille neder en werd door Schloifer, voorzitter van bovengemelde commissie, vervangen. Den 1sten December 1848 werd de Constituérende Landdag geopend, en den 1sten Maart 1849 de nieuwe grondwet afgekondigd. Den 17den Mei werd er de Rijksgrondwet ingevoerd, maar nadat de Koning van Pruissen de keizerskroon had van de hand gewezen, voegde zich de Groothertog bij den Driekoningenbond. De Landdag evenwel onthield hieraan zijne goedkeuring en werd ontbonden; doch toen de nieuwe Landdag dezelfde rigting volgde, trad het ministérie-Schloifer af en werd door een ministérie-Buttel opgevolgd. Dit ontbond aanstonds den Landdag, doch de nieuwe, den 20sten Februarij 1850 vergaderd, werd reeds den 27sten April daaraanvolgende verdaagd en wederom ontbonden. Het plan van Hannover, om met Oldenburg, Hamburg en Bremen een noordwest-Duitschen Statenbond te vormen, werd door Oldenburg verijdeld. In 1851 moest het ministérie-Buttel aftreden en werd opgevolgd door het ministérie-von Rössing, dat eene herziening der grondwet tot stand bragt.
Den 27sten Februarij 1853 overleed onverwachts groothertog Paul Friedrich August, en zijn zoon Nicolaas Friedrich Peter aanvaardde het bewind. Hij huldigde de verstandige beginselen van zijn vader, en om verdeeldheden in de Luthersche Kerk uit den weg te ruimen, deed hij door eene Synode nieuwe kerkelijke reglementen ontwerpen. In 1854 trad Oldenburg toe tot het Tolverbond en stond in datzelfde jaar een stuk grond af aan Pruissen tot het aanleggen van eene oorloghaven bij de Jade. Voorts werd eene overeenkomst gemaakt met het grafelijk Huis Bentinck en de heerlijkheid Kniphausen in bezit genomen. Een nieuwe Landdag in 1855 leverde een aantal belangrijke wetten, waaronder eene gemeentewet, eene wet op de ministeriéle verantwoording en eene wet op het onderwijs, terwijl in dien van 1857 de regtsbedeeling geregeld werd. Na dien tijd betreedt Oldenburg den weg van kalmen vooruitgang. Toen bij den dood van den Koning van Denemarken op nieuw de vraag ter tafel werd gebragt omtrent de opvolging in Sleeswijk-Holstein, kwam de regéring van Oldenburg tegen de eischen van Denemarken in verzet en protesteerde den 17den November 1863 tegen de troonsbeklimming van Christiaan IX ten opzigte van de Hertogdommen. Nog krachtiger trad de Landdag op, die zich in 1864 met 48 tegen 4 stemmen vóór hertog Friedrich von Augustenburg verklaarde.
Toen de Keizer van Rusland in een schrijven aan den Groothertog betuigde, dat hij afgezien had van alle aanspraken op Sleeswijk-Holstein, zocht laatstgenoemde — de Groothertog — zijne regten op die landen te doen gelden, maar het schijnt, dat men hem te Berlijn door uitzigt op schadeloosstelling tot zwijgen heeft gebragt. In den strijd van 1866 schaarde zich Oldenburg aan de zijde van Pruissen en voegde zich naar den wensch van dezen Staat om met hem een verbond te sluiten en zijne troepen mobiel te maken. Een en ander werd door den Landdag goedgekeurd, en weldra trad Oldenburg toe tot den Noord-Duitschen Bond. Den 27sten October 1866 werd een verdrag met Pruissen geteekend, waarbij de Groothertog afstand deed van zijne erfelijke regten op de landen aan de Elbe en van Pruissen een millioen thaler en het Holsteinsche ambt Arensbök ontving. In 1867 sloot voorts de Groothertog met Pruissen eene militaire conventie. De Landdag van Oldenburg bragt wijders in 1868 eene nieuwe regeling van het bestuur tot stand met 5 ministeriéle departementen onder 3 titularissen. De Oldenburgsche troepen namen onder het opperbevel van den Koning van Pruissen roemrijk deel aan den oorlog in 1870 en 1871, en de Provinciale Raad van Birkenfeld gaf reeds in 1871 als zijn gevoelen te kennen, dat men de inlijving in den omringenden Pruissischen Staat zooveel mogelijk moest bespoedigen, —’t geen evenwel tot nu toe tot geene gevolgen heeft geleid. Volgens de Rijksgrondwet bezit Oldenburg ééne stem in den Bondsraad, terwijl het in de commissiën voor de marine, voor de spoorwegen, voor post en telegraphen en voor de rijkswet vertegenwoordigd is.
De stad Oldenburg is de hoofdstad en residentie van den Groothertog. Zij ligt aan de bevaarbare Hunte, welke door de stad stroomt en er eene haven vormt, en bestaat uit eene kleine kern met naauwe straten en eene uitgestrekte nieuwe wijk met fraaije tuinen. Tusschen deze beide deelen heeft men wandelparken met linden- en iepenlanen op de plaats der voormalige wallen. Antieke gebouwen zijn er niet. Het kasteel is afkomstig uit de 17de eeuw, en de St. Lambertuskerk, oorspronkelijk in spitsboogstijl opgetrokken, is in eene koepelkerk herschapen. Men heeft er eene deftige R. Katholieke Kerk in spitsboogstijl, — voorts: het Augustéum, de boekerij, het paleis van den Groothertog, het Peter Friedrich Ludwig-hospitaal, het Pius-hospitaal en het Eliabeth-kinderziekenhuis, de reaalschool, de Ceciliaschool, het gymnasium enz. Men vindt er in het algemeen een aantal uitmuntende scholen. Tot de openbare verzamelingen behooren er: de Staatsboekerij, het Groothertogelijk kabinet van munten, oudheden enz., en het muséum van schilderijen. Er zijn onderscheidene geleerde genootschappen en merkwaardige vereenigingen, en er wordt voor de volksontwikkeling veel gedaan. De nijverheid is er niet onbelangrijk; er zijn tabaksfabrieken, looijerijen, ijzerfabrieken, bierbrouwerijen, glasblazerijen enz. De vee- en vooral de paardenmarkten te Oldenburg zijn vermaard. Van de 17321 inwoners (1875) belijden ongeveer 15500 de Protestantsche en 1500 de R. Katholieke godsdienst, en men heeft er 100 Israëlieten. Nabij de stad ligt het Everstenholz, een fraai bosch, aan den Groothertog toebehoorende. Deze stad werd in 1155 met wallen omringd, in 1168 door Hendrik de Leeuw en in 1230 door de Stadingers belegerd, en ontving in 1345 stedelijke regten.