Ockerse (Willem Antony), een Nederlandsch letterkundige, geboren te Vianen den 16den April 1760, studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid en vormde er met Bellamy, Kleyn, Rau enz. een dichterlijken kring. Nadat hij predikant was geweest te Baarn en Eembrugge en vervolgens te Wijk bij Duurstede, legde bij wegens zijne zwakke gezondheid zijne betrekking neder en vestigde zich te Amsterdam, waar hij zich met letterkundigen arbeid bezig hield.
In 1797 werd hij lid van de Nationale Conventie, doch toen de tegenomwenteling hem het volgende jaar van het staatstioneel verwijderde, rigtte hij met W. C. van Vloten een effectenkantoor op, waarin hij zijn geheele vermogen zag wegsmelten. Daarom aanvaardde hij in 1810 een beroep naar Limmen bij Alkmaar, doch moest in 1818 wegens een aanval van borstziekte nogmaals afstand doen van zijn ambt. Toen werd hij tweede secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid en redacteur van het maandschrift: „De Star”, en overleed den 19den Januarij 1826.
Van zijne geschriften vermelden wij: „Ontwerp tot eene algemeene karakterkunde (1788—1797, 3 stukken)”, — „De constitutie der Franschen verdedigd enz. (1793)”, — „Bataven, eischt eene constitutie (1793)”, — „Napoleontische redevoeringen (1814, 1815, 2 stukken)”, — „Nederlanders! geen geloof aan Napoleon, enz. (1815)”, — „De veldslag en overwinning van Waterloo, enz. (1821)”, — „Gedenkschrift van de groote kerkhervorming in de zestiende eeuw (1818)”, — „Tentoonstelling der Nederlandsche nijverheid; in drie zangen”, — „Nagelaten redevoeringen (1826)”, — en „Vruchten en resultaten van een zestigjarig leven (1826, 3 dln)”, uitgegeven door H. W. Tijdeman en J. Clarisse. — Zijne zuster Antoinette Ockerse heeft zich bekend gemaakt als dichteres.
Zij was geboren te Vianen in 1763, trad in het huwelijk met J. P. Kleyn, raadsheer in het Hof van Gelderland, en overleed te Leiden den 25sten December 1828.
Zij leverde: „Gedichten (1792, met haren echtgenoot)”, — „Oden en elegieën (1800; laatste druk, 1818)”, — „Nieuwe dichtkundige mengelingen (1817)”, — „Mengelingen in proza en proëzij (1817, 2 dln)”, — „Gedichtjes en vertellingen voor kinderen (1817)”, — Nieuwe gedichtjes en vertellingen voor kinderen”, — „Gedachten bij het graf van R. Blair (1797; 2de druk, 1819)”, — en „De Bijbel, een bron van goddelijk onderwijs voor den mensch enz. (1825, 2 dln)”. Deze laatste 2 werken zijn in proza.