Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Noten

betekenis & definitie

Noten (notae musicae) vormen de toonteekens der muziek. Het oudste notenschrift en tevens het rijkste toonstelsel is dat der oude Grieken.

Het toonschrift, waarvan zij zich bedienden, bestond uit eene lijn boven de tekstwoorden, benevens de 24 groote en kleine letters van hun alphabet, welke zwart of gekleurd, in eene liggende, staande of omgekeerde houding onder en boven die lijn geplaatst werden. Men had afzonderlijke teekens voor de zangstem, voor de instrumenten, voor elk der drie toongeslachten, voor eiken toon der vijftien toonsoorten, voor den rhythmus, voor de pauséringen enz. Sommigen meenen, dat het getal dier toonteekens 626, anderen dat het 1626 bedroeg.

Het Grieksche toonstelsel had ten tijde van den hoogsten bloei der Grieksche toonkunst een omvang van 18 heele en halve toonen (twee octaven, van groote A tot ééngestreepte a volgens ons hedendaagsch toonstelsel), verdeeld in tetrachorden, toonreeksen of toonladders van vier toonen.

Men stemde bijv. de twee uiterste snaren van de vier snaren eener lyra in quarten, bijv. e en a, vast en onveranderlijk, en veranderde de middenste twee, naar gelang men het diatonische, chromatische of en harmonische klankgeslacht wilde vóórtbrengen.

Het tetrachord begon met de onderquart van de tonica; de lettergrepen ta, tä, tah, te werden bij wijze van solmisatielettergrepen voor elk tetrachord gebruikt, en men noemde deze vier toonen nete, mese, lichanos en hypate.

De aaneenvoeging van twee tetrachorden vormde eene ladder van zeven toonen, terwijl de bovenste noot van het onderste tetrachord en de onderste toon van het bovenste slechts één toon vormden, b.v. nete, paranete, paramese, mese, lichanos, parypate en hypate, die alsdan gesolficeerd worden ta, täh, tah, ta, tä, tah, te.

Het bovenste tetrachord werd ook wel eens één toon hooger geplaatst, en alsdan verkreeg men eene toonreeks, in wier achtsnarig stelsel de diapason ontbrak.

Dit gemis werd door Pythagoras met een toon, trite genoemd, aangevuld, en men verkreeg aldus eene toonladder volgens het tegenwoordig stelsel.

De oude Grieken, alsook de eerste Christenen, gebruikten ter aanduiding en onderscheiding van de toonen de letters van het Grieksch alphabet, die men boven de tekstwoorden plaatste. Zij werden desgelijks naar Italië overgebragt, maar omstreeks het einde der 5de eeuw door Latijnsche vervangen en wel van a tot p voor de toenmaals gebruikelijke 15 toonen.

Paus Gregorius I bezigde als benaming der toonen de zeven eerste letters van het alphabet, en wel zoodanig, dat de toonen van het onderste octaaf door A, B, C, D, E, F, G, die van het tweede door a,b,c,d,e,f,g, en die van het derde door aa, bb, enz. aangeduid werden.

In de negende eeuw voegde men een nog lageren toon G, in de tiende nog een F, en voorts in vervolg van tijd nog meer er bij, zoodat men in de 16de eeuw tot C afgedaald was, die vervolgens de grondslag van de toonladder gebleven is.

Er werd intusschen nog eene andere soort van toonteekens uitgevonden, die men neumen, naar het Grieksche woord neuma (wenk) noemde.

Deze bestonden uit allerlei soorten van puntjes, haakjes en streepjes, die men boven de te zingen woorden plaatste, om de toonhoogte aan te duiden, doch dit was een zeer onzeker toonschrift.

Eene aanmerkelijke verbetering werd in de 9de of 10de eeuw er aan gegeven, doordien men eene lijn boven den zangtekst trok, en de neumen daar onder en boven plaatste. Later voegde men er nog eene tweede lijn bij, kleurde de eene rood en de andere geel, en noemde dezelve F- en C-sleutel; in de tusschenruimten werden de toonen g, a, b geplaatst.

Guido van Arezzo, een monnik in het Benedictijner klooster te Pomposa, nabij Ferrara en Ravenna, voegde omstreeks het begin der 11de eeuw nog twee lijnen er bij, de eene tusschen de beide bestaande, en de andere, er onder, zoodat elke neuma of noot eene bepaalde plaats ontving.

Maar niet alleen in Italië, ook in andere landen ging men gelijktijdig voort, veranderingen en verbeteringen in het uitgevonden lijnstelsel te maken. De neumen werden intusschen meestal slechts op de lijnen zelven, en niet in de tusschenruimten geplaatst; hier en daar bezigde men elf en meer, ja, zelfs tot negentien lijnen, waarvan nog voorbeelden voorhanden zijn, en dit gebruik hield zich in sommige oorden tot in de 17de eeuw staande.

Aan bovengenoemden Guido van Arezzo had men ook eene groote verbetering in het zangonderwijs te danken, ziehier een kort begrip van zijne methode:

Het tetrachord (viertoonig stelsel) der oude Grieken vermeerderde hij met twee toonen, en noemde deze toonreeks of toonladder hexachord (zestoonig stelsel), de toonen van dit hexachord werden bij de zangoefeningen niet met a, b, c, enz., zooals toenmaals gebruikelijk was, maar met de lettergrepen ut, re, mi, fa, sol, la aangeduid.

Deze lettergrepen had hij aan een door hem gecomponeerden: „Lofzang op St. Johannes de Dooper” ontleend, en wel op de volgende wijze:

Ut queant laxis Resonare fibris Mira gestorum Famuli tuorum Solve polluti Labii reatum, Sancte Johannes! „Open en reinig den mond van den dienaar, opdat de wonderen uwer daden met ruime toonen mogen weêrgalmen, Heilige Johannes!” Mogt de zangmethode van Guido ook gemakkelijker wezen dan de vóór hem gebruikte, zij leverde evenwel nog vele moeijelijkheden op.

Deze werden eerst in de 17de eeuw opgeheven, toen Erycianus Puteanus (van der Putten) van Venlo de lettergreep bi van het woord labii, die naderhand in ci en si veranderde, er bijvoegde, en alzoo de octaaftoonschaal voltallig maakte, welke vervolgens bij het muziekonderwijs tot grondslag diende.

Bij de Italianen, Franschen en Zuid-Nederlanders of Belgen heeft de toonbenaming van Guido: ut, re, mi, fa, sol, la, si de vroegere Gregoriaansche a, b, c, d, e, f, g, geheel en al verdrongen; zij is in de wereldlijke en in de kerkelijke muziek tot op den huidigen dag in gebruik gebleven, evenwel met verandering van ééne lettergreep bij de Italianen, die wel luidendheidhalve ut door do hebben vervangen.

De door kruis- of molteeken verhoogde of verlaagde toon wordt bij gezegde volkeren door diesis of dièse (naar het Grieksche diesis, een gedeelte van een toon) b.v. ais of a-kruis door la diesis en la dièse, en door bimmolle (Italiaansch) en bémol (Fransch, naar het Latijnsche b mollis, weeke of zachte b) b.v. as of a-mol door la-bimmolle en la bémol aangeduid.

In Engeland en Duitschland hebben de Gregoriaansche letters als toonbenaming de bovenhand behouden, althans in de wereldlijke muziek; in Noord-Nederland zijn drie soorten van toonbenaming in gebruik; men zegt b.v. a, a-kruis, a-mol; — a, ais, as; — en ut ut-kruis, ut-b mol.

Is hier éénheid van stelsel wenschelijk, dan ware het van belang, dat het stelsel van den Wilhelmus Smits, weleer hoofdonderwijzer der volkszangscholen enz. te Amsterdam, aangenomen werd, hetwelk volgens de door hem uitgegeven „Handleiding en schoolboek voor het volks zangonderwijs,” in de aanneming van het Hoogduitsche stelsel bestaat, behoudens de verandering van h, his en b (b-mol) in b, bis en bes. Ons hedendaagsch notenstelsel het volgende: (zie pag. 235).