Nobiles noemde men in het oude Rome de nakomelingen van hen, die, nadat ook aan Plebejers curulische staatsambten konden worden toegekend, zoodanige ambten hadden bekleed. Tot de nobiles behoorden zoowel Patricische als Plebejische geslachten, die alzoo een soort van geboorte-adel vormden. Reeds vóór den Tweeden Punischen Oorlog scheidden zij zich af van de ignobiles (onadellijken) of het plebs. Men moet hen echter niet verwarren met de Patriciërs, de oud-Romeinsche aristocratie uitmakende.
De nobiles hadden geen ander voorregt dan het „jus imaginum” of het regt om het beeld van den voorvader, die een curulisch ambt bekleed had, in het atrium hunner woning te plaatsen. De nieuwe nobiles wekten zeer de ijverzucht der Patriciërs; deze verhinderden daarom zooveel mogelijk de benoeming van homines novi (nieuwe mannen) tot hooge waardigheden, en werden hierbij door de reeds gevestigde nobiles ter zijde gestaan. Inzonderheid het consulschap bleef tot aan het einde der Republiek nagenoeg uitsluitend in handen der nobiles.