Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Neuchâtel

betekenis & definitie

Neuchâtel of Neufchatel, ook wel Neuenburg geheeten, een canton der Zwitsersche Republiek, grenst in het noorden aan Bern, in het zuiden aan Waadt en in het westen aan Frankrijk, terwijl het in het zuidoosten door de Thièle en het Meer van Neufchatel gescheiden is van Bern, Freiburg en Waadt. Het heeft eene oppervlakte van ruim 14½ geogr. mijl. De bodem behoort er tot het Jura-gebergte, dat zich uit de smalle kustvlakte van het Meer verheft, zoodat het land verdeeld wordt in het vlakke, met wijngaarden bedekte Bas (Benedenland) of Vignoble (Wijnland) en in de Montagnes. De spiegel van reeds vermeld Meer ligt 435 Ned. el boven de oppervlakte der zee, doch er zijn Juradalen, die zich tot 1000 Ned. el en Juratoppen, die zich ter hoogte van ruim 1400 Ned. verheffen.

Dit canton behoort hoofdzakelijk tot het stroomgebied van de Thièle en voor een klein deel tot dat van de Doubs. Het klimaat is er naar gelang der hoogte van den bodem zeer verschillend. Er wordt op verre na niet zooveel graan verbouwd als de bevolking noodig heeft. In de lagere streken oogst men uitmuntende soorten van wijn. Op de bergen bloeit de veeteelt en in de dalen ook de landbouw. Bij Travers heeft men eene asphaltlaag ter dikte van 6 Ned. el; zij ligt tusschen de kalkbeddingen der onderste krijtvorming en heeft, naar men meent, eene uitgebreidheid van 20- of 30000 Ned. el. Eerst werd er het asphalt opgedolven ter bereiding van teer en wagensmeer, thans echter bezigt men het om straten te plaveijen. In de hoogdalen heeft men veen, en nabij de stad Neuchâtel uitmuntenden bouwsteen.

In Val de Travers wordt veel chocolade vervaardigd, en in het gebergte is de uurwerkmakerij een belangrijke tak van bestaan. Uurwerken werden in 1874 ten getale van een millioen afgeleverd, tot eene gezamenlijke waarde van 20 millioen francs. Ook maakt men er uitmuntende chronometers. Men heeft er met veel moeite en groote kosten spoorwegen aangelegd door de bergstreek, en talrijke stoombooten bevaren het Meer van Neuchâtel. Het aantal inwoners bedraagt er ongeveer 100000; zij zijn meerendeels van Fransche afkomst, daar het aantal Duitsche huisgezinnen gesteld wordt op ruim 13%. Te voren bevonden zich in dit Protestantsche land slecht 3 R. Katholieke gemeenten met 1600 zielen, doch thans vindt men er reeds 11345 R. Katholieken. Men heeft er vooral te La Chaux de Fonds, Le Locle en Neuchâtel, terwijl de districten Boudry en Val de Ruz nagenoeg uitsluitend door Protestanten worden bewoond. De bergbewoners, een nijver en bewegelijk volk, bemoeijen er zich het meest met de staatkunde, terwijl de aristocratische wijngaardbezitters veel meer kalmte aan den dag leggen.

Allen echter onderscheiden zich door een fraaijen en krachtigen ligchaamsbouw, door uitmuntende gaven des geestes, door ijver en oppassendheid; zij genieten dan ook in het algemeen eene zekere mate van welvaart en zijn zeer gezellig en beschaafd. Trouwens dit canton heeft onderscheidene beroemde kunstenaars en geleerden opgeleverd. Het onderwijs is er op goeden voet ingerigt; het is kosteloos, maar er bestaat tevens leerpligt. Behalve vele scholen van lager onderwijs heeft men er een gymnasium en eene académie te Neuchâtel, industriescholen te La Chaux de Fonds en Le Locle, een seminarium te Peseux enz. Er zijn kloosters en de R. Katholieken behooren er tot het bisdom Lausanne-Genève. Het canton is in 6 districten verdeeld.

Volgens de tegenwoordige grondwet (van 21 November 1858, schoon later in eenige artikelen gewijzigd) vormt het canton Neuchâtel een democratischen vrijstaat. De souvereiniteit berust bij het volk. Gewaarborgd zijn er: gelijkheid voor de wet, onschendbaarheid der persoonlijke vrijheid, van de woning en van den eigendom, vrijheid van drukpers en van petitie, het regt van vereeniging, vrijheid van vestiging en van nijverheid. De wetgevende magt is bij den Grooten Raad, welke voor den tijd van 3 jaar regtstreeks door het volk verkozen wordt, en wel één lid op 1000 zielen. Verkiesbaar is ieder kiezer, die den ouderdom van 25 jaar bereikt heeft, behalve de geestelijken, de staatsraden en de plaatsvervangers der staatsraden in de districten.

Stemgeregtigd is er ieder burger nadat hij zijn 20ste levensjaar bereikt heeft, alsmede ieder die er zich vestigt, nadat 3 maanden sedert het inleveren zijner papieren verloopen zijn. De Groote Raad kondigt wetten af, legt belastingen op, bepaalt de noodige uitgaven, schrijft leeningen uit, stelt de begrooting en de bezoldiging der ambtenaren vast, beslist over geschillen tusschen de uitvoerende en de regterlijke magt enz. De uitvoerende magt is in handen van een voor den tijd van drie jaren gekozen staatsraad (Conseil d’état) van zeven telkens herkiesbare leden. De voorzitter van dat ligchaam wordt ieder jaar door den Grooten Raad benoemd. Ieder ander bezoldigd ambt is met dat van staatsraad onvereenigbaar; de verschillende staatsraden bevinden zich aan het hoofd der afdeelingen van bestuur en hebben in de Wetgevende Vergadering eene raadgevende stem.

De regtsbedeeling geschiedt er gedeeltelijk door vrederegters en gedeeltelijk door regtbanken ; de eersten worden door het volk benoemd, de laatsten door den Grooten Raad, terwijl de jury in strafzaken voorziet. De gemeenten en zedelijke ligchamen zijn verzekerd van den eigendom hunner bezittingen en mogen deze besturen onder het toezigt van den Staat. De betrekking van den Staat tot de verschillende kerkgenootschappen is bij de wet geregeld. Deze laatste erkent geene geestelijke vereeniging, welke onafhankelijk is van de volkssouvereiniteit, en ieder kerkgenootschap heeft vóór zijne vestiging in het canton de uitdrukkelijke en tevens opzegbare vergunning noodig van den Grooten Raad. De algemeene beweging om herziening der grondwet in democratische rigting, die zich sedert 1863 in Zwitserland openbaarde, is tot dit canton niet doorgedrongen. De inkomsten der schatkist bedroegen er in 1875 bijna 2 en de uitgaven ruim 2 millioen francs.

Te voren was Neuchâtel een bestanddeel van het Bourgondische rijk en werd hiermede in 1033 aan Duitschland toegevoegd. In 1288 beleende keizer Rudolf I graaf Jan van Chalons met Neuchâtel, en volgens Bourgondisch gebruik verviel dat leen bij het uitsterven der mannelijke lijn aan de vrouwelijke en de nakomelingen van deze. Nadat Neuchâtel alzoo achtervolgens in het bezit was geraakt van 3 geslachten, kwam het in 1504 aan het Fransche Huis Orléans-Longueville, dat het tot in 1707 behield. Tegen het einde der 16de eeuw en later bij den Vrede van Munster werd het erkend als een vrij en souverein vorstendom, onafhankelijk van het Duitsche rijk. Intusschen was het eenigermate verbonden met Zwitserland: de vorsten van Neuchâtel werden als Zwitsersche burgers en tevens als „trouwe en lieve landgenooten” erkend. Evenwel had Neuchâtel geene zitting en stem in den Landdag; er bestond slechts tusschen het Vorstendom en het Eedgenoootsehap een verbond tot wederzijdsche bescherming. Om die verbindtenis hechter te maken, opperde men meermalen het denkbeeld, om Neuchâtel in eene republiek te herscheppen en als 14de canton bij het Eedgenootschap te voegen. Reeds in 1695 hadden de Standen het Vorstendom toegekend aan Marie van Orléans, hertogin van Nemours en tot het Huis Longueville Sehoorend.

Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, was wel is waar van plan, om daarmede zijn gunsteling, den prins Conti te begiftigen, maar liet het varen, toen het Eedgenootschap op beslissenden toon zijne inmenging in die zaak van de hand wees. Toen voorts in 1707, bij den dood der Hertogin, de vierde dynastie uitstierf, behoorden tot de mededinging naar de vorstelijke waardigheid inzonderheid gemelde Conti en Frederik I, koning van Pruissen, — deze laatste als de zoon van prinses Louïze van Oranje, de éénige erfgename van het Huis Oranje. Na langdurige onderhandelingen, waaraan ook Leibniz in een staatkundig geschrift deel genomen had, werd Frederik I als souvereine vorst van Oranje, Neuchâtel en Valengin gehuldigd. Ook Lodewijk XIV erkende hem b|j den Vrede van Utrecht als zoodanig, en daarmede was de strijd beslecht. Neuchâtel behield onder de Pruissische heerschappij zijn karakter als leenroerig goed. Nadat voorts Friedrich Wilhelm III bij het Verdrag van Parijs van 15 Februrij 1806 Neuchâtel aan Napoleon I had afgestaan, schonk deze het aan Berthier, waarna het verpligt was een bataljon soldaten te leveren aan het Keizerlijk leger. Na den eersten Vrede van Parijs deed Berthier voor eene lijfrente van 34000 thaler afstand van het Vorstendom ten behoeve van den Koning van Pruissen, en deze gaf den 18den Junij 1814 aan het Vorstendom eene dergelijke grondwet als die van Genève, waarna het den 19den Mei 1814 als 21ste canton in het Eedgenootschap opgenomen werd. Toen voorts na 1830 de Zwitsersche cantons vrijzinnige instellingen verlangden, ontstonden ook in Neuchâtel onrustige bewegingen.

Men begeerde er een Wetgevend Ligchaam. De Koning van Pruissen gaf gehoor aan dien wensch; den 13den Mei 1831 verscheen er de nieuwe stadhouder, generaal von Pfuel, en den 11den Julij hield het Wetgevend Ligchaam zijne eerste vergadering. In 1834 deed Neuchâtel op den Landdag het voorstel, om den Bond te verlaten en alleen deel te blijven nemen aan de gewaarborgde onzijdigheid van Zwitserland. De Landdag verwierp dat voorstel, en na dien tijd kwam Neuchâtel steeds in verzet tegen de politiek der grootere cantons. Toen voorts de Landdag van 1847 alle belangrijke vraagstukken van den dag, zooals de verbanning der Jezuïeten, den Sonderbond en de herziening der Bondsconstitutie op eene beslissende wijze afgehandeld had en bij Neuchâtel op de vervulling van zijn Bondspligt aandrong, protesteerde de staatsraad en het Wetgevend Ligchaam daartegen bij den Koning; doch de zaak werd geschikt door de beslissing van den Landdag, dat Neuchâtel wegens pligtsverzuim 300000 francs moest betalen. De gebeurtenissen van 1848 bragten echter ook dââr eene belangrijke verandering. Op den 1sten Maart van dat jaar trokken tegen den avond 1400 gewapende republikeinen onder het gejuich des volks in de stad en namen het kasteel in bezit, waar zij de regering ontslag verleenden en een voorloopig bewind benoemden. Eene poging der Koningsgezinden, om dit laatste omver te werpen, was vruchteloos.

Het kabinet te Berlijn vergenoegde zich met een protest tegen die omwenteling, en de Koning ontsloeg de gevangen gehouden leden van den staatsraad van den eed van trouw, terwijl te Neuchâtel eene democratische commissie eene nieuwe grondwet ontwierp, welke door het volk en door den Landdag werd aangenomen. De Koning van Pruissen protesteerde vervolgens in 1850 bij het vervreemden der vorstelijke domein- en kerkelijke goederen tegen de schending van zijne regten, en den 24sten Mei 1852 erkenden de Groote Mogendheden te Londen de aanspraak des Konings op dat Vorstendom. Inmiddels bleef de bestaande toestand voortduren; de bezadigde Koningsgezinden onderwierpen zich aan den drang der omstandigheden en namen deel aan de verkiezingen. Slechts eene kleine partij, die der abstentionisten genaamd, hield zich verwijderd van alle staatsaangelegenheden en zag uit naar de gelegenheid om Neuchâtel los te rukken van Zwitserland. Aan het hoofd bevonden zich de voormalige staatsraad de Petitpierre-Wesdehlen en de kolonel de Pourtalès-Steiger. Deze laatste, door zijne partij tot militair opperhoofd benoemd, gaf kort na zijn terugkeer uit Berlijn (29 Augustus 1856) bevel tot den aanval, en men had bepaald, dat deze in den nacht van den 2den op den 3den September tegelijk in de stad en in het gebergte zou plaats grijpen. De last daartoe was gesteld in naam des Konings.

Werkelijk trok eene kolonne, eenige honderd man sterk, het nietsvermoedend Neuchâtel binnen, bezette het kasteel en ontplooide er de zwart-witte vlag. Doch reeds in den ochtend van den 4den September veroverden gewapende republikeinen het kasteel en namen, na eene flaauwe verdediging van de zijde der Koningsgezinden, de aanvoerders van den opstand gevangen. Nu ontstonden er breedvoerige diplomatieke onderhandelingen tusschen Zwitserland en Pruissen. Dit laatste eischte de loslating der gevangenen , welke door het Eedgenootschap geweigerd werd. Reeds maakte men van beide zijden aanstalten tot den oorlog, en na het verwerpen van het Pruissisch ultimatum scheen de strijd onvermijdelijk; ter elfder ure deed echter de Koning van Pruissen afstand van zijne regten op Neuchâtel, waarna de gevangenen in vrijheid gesteld en verbannen werden. Alzoo namen de zaken van Neuchâtel eene gelukkige wending, en eene gewijzigde grondwet werd den 29sten December 1858 met meerderheid van stemmen aangenomen.

Het Meer van Neuchâtel (Lacus Eburodunensis), een Zwitsersch meer, gevormd door de Thièle, eene zijrivier van de Aar, en tevens eenige andere riviertjes opnemend, is 39 Ned. mijl lang en op het breedst 9 Ned. mijl breed, heeft eene diepte van 125 en eene spiegelhoogte van 435 Ned. el. De westelijke oever (Vignoble) is op hoogst bevallige wijze met talrijke dorpen en gehuchten, met weilanden en wijngaarden versierd en daarachter verheffen zich donkere dennenwouden en de rotsen van het Juragebergte. De andere oevers zijn vlak en breed, gedeeltelijk moerassig en gedeeltelijk met vruchtbare bouwlanden bedekt. Vanouds was dit meer een belangrijke waterweg, die Basel en Genève verbond. Geruimen tijd bevorderden er (sedert 1827) stoombooten het verkeer, doch van deze zijn na den aanleg van een spoorweg slechts weinige overgebleven. Felle noordewinden bedreigen er voorts de scheepvaart. Het meer levert veel visch en vriest zelden geheel digt. Bij den oostelijken oever heeft men er vele overblijfselen van paalwoningen gevonden.

De stad Neuchâtel, aan dat meer gelegen en de hoofdstad van bovengenoemd canton, ligt aan de Zwitsersche Westbaan, welke vanhier een zijtak uitzendt naar Le Loele en telt omstreeks 14000 zielen. Zij verheft zich van den oeverzoom terrasvormig aan de helling van den begroeiden Chaumont en heeft met hare van gelen steen opgetrokkene gebouwen een aangenaam voorkomen. In het bovenste gedeelte der stad, op eene steile rots, verheft zich het oude kasteel, te voren de zetel van den gouverneur, thans van het cantonnaalbestuur, alsmede de hoofdkerk, door fraaije wandelwegen omringd. Gedurig wordt men in de stad herinnerd aan den edelen David Pury, die als koopman te Lissabon (1786) overleed en aan Neuchâtel, als zijne geboortestad, 6 millioen francs naliet voor inrigtingen van algemeen belang, eene nalatenschap, waardoor men in staat was gesteld om — gelijk op het voetstuk van zijn bronzen standbeeld te lezen staat — het stadhuis te bouwen, een collége te stichten en aan den bergstroom de Seyon eene andere rigting te geven. Ook het Pourtalès-hospitaal en het weeshuis zijn stichtingen van bemiddelde burgers. De académie (Ie nouveau collège) en het prachtige gymnasium (in 1833 voltooid) liggen aan het Meer, en de gevangenis en de sterretoren verheffen zich hoog boven de stad.

In den omtrek van deze vindt men talrijke villa’s en opvoedingsgestichten. De zooeven genoemde rivier stroomt bruisend door eene kloof naar het Meer en stort zich daarin uit langs een in 1839 geboorden tunnel; terwijl haar benedenloop te voren de stad met verwoesting bedreigde, is thans het water van haar bovenloop naar de woningen geleid. Merkwaardig is er een togt naar den Chaumont, dien men in 1½ uur gaans bereiken kan. Deze top verheft zich 1172 Ned. el boven de oppervlakte der zee, vergunt een fraai uitzigt en op weg derwaarts vindt men don „Pierre à bot”, een geweldigen steenklomp van syeniet, afkomstig van den Montblanc en in den ijstijd derwaarts gevoerd. Belangrijk is voorts in de stad het muséum voor natuurlijke historie, het ethnographisch-archaeologisch muséum, eene verzameling van opgezette dieren uit de Alpen, de bibliotheek en een belangrijk muséum van schilderijen.

< >