Nagels (ungues) zijn dunne, witte, doorschijnende, hoornachtige, gewelfde, vrij harde platen aan de achterzijde van de vinger- en teentoppen. Zij liggen in eene holte der lederhuid en zjjn verbonden met de omringende opperhuid. De nagelwortel is het achterste, dunnere en zachtere gedeelte van den nagel, hetwelk voorzien is van een bollen, scherpen rand, in eene plooi der lederhuid verborgen, zoodat hij daaruit als eene witte, sikkelvormige plek te voorschijn treedt.
Het ligchaam van den nagel is het middenste, roode gedeelte, hetwelk over de onderste oppervlakte met de daaronder liggende vaatrijke lederhuid is zamengegroeid. Het bovenste deel van den nagel treedt vrij boven den vingertop te voorschijn en heeft de aanmerkelijkste dikte.
De holte in de lederhuid, voor den nagel bestemd, vormt aan de zijranden en den achtersten rand door eene uitpuiling der lederhuid eene ringvormige groef. De bouw van den nagel komt met dien van de opperhuid overeen, want ook de nagel bestaat uit epitheliumcellen, die van boven eene hardere en daaronder eene zachtere laag vormen. De eerste is de hoornlaag en de tweede de slijmlaag van den nagel. De hoornlaag of de eigenlijke nagelzelfstandigheid bestaat uit vast verbondene, niet scherp van elkander gescheidene plaatjes, en ieder plaatje uit ééne of meer lagen kernbevattende, veelhoekige, platte schubjes, welke op die der opperhuid gelijken en in de onderste lagen dikker en kleiner zijn dan in de bovenste. De slijmlaag komt overeen met het Malpighiaansche slijm der huid en beslaat desgelijks uit kernhoudende cellen.
Bij het groeijen van den nagel verandert de slijmlaag gemeenlijk niet van plaats, maar de hoornlaag wordt aanhoudend voorwaarts geschoven. De vorming der slijmlaag heeft overal plaats, waar hij in aanraking is met het Malpighiaansche slijm, alzoo aan de onderste oppervlakte en aan den achterrand van den wortel. Intusschen groeijen de deelen van den wortel het snelst, terwijl het ligchaam van den nagel langzamer toeneemt.
Door de gestadige toevoeging van nieuwe cellen tot den wortel, groeit de nagel naar voren, en door de bijkomende cellen aan de onderste oppervlakte wordt hij dikker. De groei in de lengte is sterker dan die in de dikte, daar de aanvankelijk ronde cellen bij het vooruitschuiven langer en platter worden. De nagels zijn als opperhuidsorganen gevoelloos, verstoken van vaten en zenuwen. Zij zijn voor de gevoeligheid van de vingers en teenen van groot belang, daar elke drukking op de gevoelstepels der huid aan de vingertoppen in den harden nagel eene tegendrukking ondervindt, waardoor de werking van die drukking op de uiteinden der zenuwen versterkt wordt.
Ondergaan de uiteinden der nagels geene inkorting of afslijting, dan blijven zij groeijen tot eene aanmerkelijke lengte zonder daarna langer te worden. Slechts zelden erlangen de nagels eene ongemeene lengte. Hamilton zag er in China, die 5 Ned. duim lang waren. Bij teringlijders zijn de nagels doorgaans sterk gewelfd, wegens het verdwijnen van het vet uit het bovenste vingerlid.
Bij langdurige koortsen wordt de nagelgroei belemmerd. Verzamelt zich bloed of etter onder den nagel, dan wordt deze gewoonlijk afgestooten en door een nieuwen vervangen. Zeer pijnlijk is vaak het ingroeijen van den nagel in het vleesch, hetwelk veelal veroorzaakt wordt door naauwe schoenen en dan doorgaans voorkomt aan den grooten teen naar de zijde van den kleinen teen.
De drukking van den nagelrand doet dan eene pijnlijke ontsteking ontstaan, zoodat het loopen onmogelijk wordt. Men geneest dit euvel in den aanvang door een looden plaatje onder den rand van den nagel te steken en met een hechtpleister te bevestigen, waardoor de nagel naar voren en het vleesch naar achteren wordt gedrukt, of ook wel door den nagel hol te snijden, zoodat de hoeken uitsteken en bij verderen groei zich uit het vleesch verheffen.
Heeft dat kwaad groote vorderingen gemaakt, dan is het wel eens onvermijdelijk, den geheelen nagel of althans het ingegroeid gedeelte weg te nemen. Ook bij ontsteking en verettering der holte of bedding van den nagel is het van belang, een arts te raadplegen. Somtijds ontwikkelen zich in de nagels zekere zwammen (Achorion Schoenleinii en Trichophyton Tonsurans) in de gedaante van draden en sporen, die het weefsel der nagels beschadigen. De nagel is dan aan het boveneinde zeer dik, maar alleen aan de buitenzijde hard, terwijl de dieper gelegene lagen week en broos zijn.
Deze laatsten zijn tevens wit en kunnen in fijne plaatjes of vezeltjes verdeeld worden, tusschen welke men gele of bruine strepen ontwaart. Brengt men deze gele massa’s onder den microscoop, dan ontwaart men, dat zij uit zwamdraden en sporen bestaan, die tusschen de bestanddeelen van den nagel dringen en dezen in eene losse, witte massa herscheppen. Zie ook onder Kruidnagelboom en Spijker.