Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Müller

betekenis & definitie

Müller. Onder dezen naam vermelden wij:

Friedrich Müller, bijgenaamd Maler-Müller, een Duitsch dichter, schilder en graveur. Hij werd geboren te Kreuznach in 1750, trad als schilder in dienst van den Hertog van de Pfalz-Zweibrücken en werd door dezen tot zijne verdere ontwikkeling naar Italië gezonden. Hij bleef gedurende zijne overige levensjaren te Rome, ging gedurende eene ziekte over tot de R. Katholieke Kerk en overleed aldaar den 23sten April 1825. De Koning van Beijeren had hem den titel van Hofschilder verleend. Zijne gravures vonden in Duitschland veel bijval. Als dichter leverde hij eenige drama’s, zooals: „Niobe (1773)”, — „Faust’s Leben dramatisirt (1778)”, — en „Golo und Genoveva (1781),” Veel lof is toegekend aan zijne idyllen, en zijne gezamenlijke werken zijn in 1811 en in 1825 in 3 deelen in het licht verschenen.

Johannes von Muller, een uitstekend Duitsch geschiedschrijver. Hij werd geboren te Schaffhausen den 3den Januarij 1752, studeerde te Göttingen in de theologie, maar legde zich tevens met ijver toe op de geschiedenis. In 1771 keerde hij terug naar zijne geboorteplaats en werd er eerlang hoogleeraar in de Grieksche taal aan het Collegium Humanitatis. In die dagen verscheen zijn eerste geschrift, getiteld: „Bellum Cimbricum (1772)”, en in 1777 aanvaardde hij de betrekking van huisonderwijzer bij den staatsraad Tronchin-Calandrini te Genève. Hier bleef hij ook na het verlaten van die betrekking en hield er in 1778 en 1779 openlijke voorlezingen over algemeene geschiedenis, die, in het Fransch opgesteld, den grondslag vormden van het na zijn dood uitgekomen werk: „Vierundzwanzig Bücher allgemeiner Geschichten, besonders der europäischen Menschheit (1810, 3 dln; laatste druk, 1852)”. Nadat hij in het voorjaar en den zomer van 1780 het eerste boek van zijne „Geschichten der Schweizer” in het licht gegeven had, vertrok hij in het najaar naar Berlijn. Hier werd hij toegelaten tot een mondgesprek met Frederik de Groote, die belang stelde in den schrijver der „Essais historiques”, maar de gewenschte betrekking in Pruissische Staatsdienst viel hem niet ten deel. Intusschen werd hij hoogleeraar in de geschiedenis aan het Carolinum te Cassel en bibliothecaris met den titel van raad.

Hier schreef hij, daartoe opgewekt door de hervormingen van Joseph II: „Reisen der Päpste (1782; laatste uitgave, 1831)”, waarin hij de hiërarchie voorstelt als het bolwerk der volkeren tegen de willekeur der Vorsten, — een boek, dat grooten bijval vond te Rome en in het R. Katholieke gedeelte van Duitschland, maar met kracht aangevallen werd door de Protestanten. In 1783 keerde hij naar Zwitserland terug en werd in 1786 bibliothecaris van den Keurvorst van Mainz. Dáár verscheen het eerste deel van zijne „Geschichte der schweizerischen Eidgenossenschaft (1786—1806, 5 dln)”. In eenige verhandelingen ijverde hij er voor het sluiten van een vorstenbond en werd in 1787 door den Keurvorst met eene zending naar Rome belast, om aldaar te bewerken, dat Dalberg tot coadjutor gekozen werd. In 1788 werd hij geheim legatieraad, daarna geheim conferentieraad en eindelijk geheim staatsraad in werkelijke dienst, waarna de Keizer hem in 1791 als Johannes, edele von Müller zu Sylvelden tot ridder des Rijks verhief. Nadat Mainz in October van 1792 door de Franschen veroverd was, verhuisde hij naar Weenen en werd er in 1793 hofraad in werkelijke dienst bij de Hof- en Staatkanselarij. In het belang van Oostenrijk gaf hij er eenige vlugschriften uit, die tot de modellen van staatkundige welsprekendheid behooren. Hij had er echter als Protestant geene aanspraak op aanzienlijke staatsambten, terwijl bedriegelijke handelingen van zwendelaars hem tevens van het grootste gedeelte van zijn vermogen beroofden, en door dien ongunstigen toestand genoopt, begaf hij zich in 1804 weder naar Berlijn, waar hij tot lid der Academie en tot historiograaf van het Huis Hohenzollern benoemd werd met den titel van geheim krijgsraad.

Nu vormde hij het plan om eene geschiedenis van Frederik de Groote te schrijven. Ook gaf hij de essais in het licht: „Ueber den Untergang der Freiheit der alten Völker” en „Ueber die Zeitrechnungen der Vorwelt”, terwijl hij medewerkte aan eene uitgave der werken van Herder. Hij bleef in 1806 te Berlijn, — ook toen de Franschen er binnentrokken. Door eene welwillende bejegening haalde Napoleon I hem over, om het ambt van staatssecretaris op zich te nemen bij het ministérie van het nieuwe koningrijk Westfalen. In December 1807 verscheen hij daartoe te Cassel, doch reeds eene maand daarna ontsloeg koning Jerôme hem uit die betrekking en benoemde hem tot directeur-generaal van onderwijs. Maar ook in deze hoedanigheid gevoelde von Müller zich niet gelukkig, vooral omdat talrijke bezigheden hem belemmerden in het volvoeren van zijne wetenschappelijke plannen. Daarenboven betreurde hij den toestand van verdorvenheid, die zich meer en meer openbaarde, gevoelde de onaangename gevolgen van het verlies van zijn vermogen en van een al te ingespannen arbeid, en overleed te Cassel den 29sten Mei 1809. Koning Lodewijk van Beijeren heeft er in 1852 zijn graf met een gedenkteeken versierd, nadat een jaar te voren in zijne geboorteplaats een monument ter zijner eer verrezen was.

Door vlugheid van begrip en schranderheid van oordeel had hij een hoogen rang verworven op geschiedkundig gebied. Bewonderenswaardig is vooral zijn ijver in het verzamelen van bouwstoffen. Om eene Algemeene geschiedenis te schrijven had hij sedert 1781 niet minder dan 1833 bronnen geraadpleegd, gaande tot aan het tijdperk der Hervorming, en hiervan uittreksels vervaardigd, die te zamen 17000 digt beschreven folio-bladzijden besloegen. Vooral bezat hij de gave plastisch te schilderen en fraai te groepéren, zooals inzonderheid blijkt uit zijne beschrijvingen van veldslagen. Hij onderscheidde zich in het maatschappelijk verkeer door ongemeene welwillendheid en door geestdrift voor zijne idealen, zoodat hij niet altijd rekening hield met den werkelijken toestand. Zijne beschaafde manieren maakten hem aangenaam bij hooggeplaatste personen, en hij onderhield vriendschappelijke betrekkingen met de vermaardste mannen van zijn tijd. Zijne gezamenlijke werken zijn eerst in 27 (1800—1817) en vervolgens in 40 deelen (1831—1835) in het licht verschenen, en zijne prachtige geschiedenis van Zwitserland is later door anderen vervolgd.

Samuël Müller, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Crefeld den 18den Januarij 1785, studeerde te Amsterdam aan het seminarium der Doopsgezinden, werd in 1806 predikant te Zutfen, in 1809 te Zaandam Oostzijde en in 1814 te Amsterdam, en zag zich aldaar in 1827 benoemd tot hoogleeraar aan de kweekschool der Doopsgezinden. Als zoodanig werkte hij uitnemend door zijn vurigen geest, beslistheid en groote werkzaamheid en verkreeg een grooten invloed op de geheele Doopsgezinde broederschap. Hoewel van geboorte een Duitscher, had hij zich het Nederlandsch zoozeer eigen gemaakt, dat hij een fijn Nederlandsch taalkenner was, waarvan zijne menigvuldige geschriften en bijdragen in verschillende tijdschriften — vooral de „Vaderlandsche Letteroefeningen” — getuigenis geven. Zijne „Levens- en Karakterschets van Nicolaas Godfried van Kampen (1840)” is een modél van biographie en waardéring, zoowel om den vorm als om het ware en soms strenge oordeel, over zijnen vriend geveld.

De letterkunde der Doopsgezinden is veel aan hem verpligt. Hij overleed na een zeer gezegend leven op den 25sten Februarij 1875. — Zijn kleinzoon Samuel Muller, een zoon van den geleerden boekhandelaar-antiquaar Frederik Muller, promoveerde in de regten en schreef: „Mare clausum. Bijdrage tot de rivaliteit van Engeland en Nederland in de zeventiende eeuw (1872)”, — en „Geschiedenis der Noordsche Compagnie”, met goud bekroond door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Een andere zoon van den hoogleeraar Muller, namelijk P. N. Muller, vroeger lid van den gemeenteraad van Amsterdam, onderscheidt zich als geestrijk schrijver van opstellen in „De Gids”, terwijl een broederszoon van den hoogleeraar, namelijk Joannes Peter Müller, Doopsgezind predikant, desgelijks onderscheidene geschriften leverde, zooals: „Geschiedenis der ontwikkeling van het christologisch dogma in de Grieksche Kerk 325—680 (1865)”, — en „Bonifacius. Een kerkhistorische studie (1869—1871, 2 dln)”.

Wilhelm Müller, een Duitsch dichter, geboren te Dessau den 7den October 1794. Hij ontving eene zorgvuldige opvoeding, studeerde te Berlijn, woonde als vrijwilliger de veldtogten bij van 1813 en 1814 en vervolgde daarna zijne studiën. Zijne eerste geschriften verschenen in 1815 onder den titel van: „Bundesblüten”. In 1817 vergezelde hij den graaf Sack op eene reis naar Italië en schreef: „Rom, Römer und Römerinnen (1820, 2 dln)”. Hij werd voorts leeraar in het Latijn en Grieksch aan het gymnasium te Dessau en bibliothecaris aan de Hertogelijke boekerij aldaar.

Voorts leverde hij: „Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten (1821—1827, 2 dln; 2de druk, 1826)”, — „Lieder der Griechen (1821—1824, 4 stukken; 2de druk 1844)”, — „Neugriechische Volkslieder (1825, 2 dln)”, — en „Lyrische Spaziergänge (1827)”. Wijders schreef hij de novelle: „Der Dreizehnte" en „Homerische Vorschule (1824; 2de druk, 1836)”. Hij overleed te Dessau den 1sten October 1827. Van zijne gedichten, die veel schoons bevatten, verscheen eene nieuwe uitgave in 1874.

Karl Otfried Müller, een verdienstelijk oudheidkundige, geboren te Brieg den 28sten April 1797. Hij studeerde te Breslau en te Berlijn, werd in 1817 leeraar aan het Magdalenum te Breslau, in 1819 hoogleeraar in de oudheidkunde te Göttingen, deed in 1838— 1840 eene reis door Italië en Griekenland en overleed te Athene den 1sten Augustus 1840. De universiteit aldaar stichtte later ter zijner eer een gedenkteeken op den heuvel Kolonos. Van zijne geschriften vermelden wij: „Aeginetorum liber (1817)” — „Geschichte hellenischer Stämme und Städte (1820—1824, 3 dln)”, — „Ueber die Wohnsitze und ältere Geschichte des makedonischen Volks (1825)”, — „Etrusker (1878, 2 dln)”, — „Anmerkungen zu Rienäckers Bearbeitung der Leake’schen Topographie von Athen (1829)”, — het voortreffelijke „Handbuch der Archäologie der Kunst (1830, 3de druk, 1848)”, — „Denkmäler der alten Kunst (1832—1839)”, — „Antiquitates Antiochenae (1839)”, — „Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie (1825)”, — „History of the literature of ancient Greece (1840)”, — eene vertaling der „Eumeniden” van Aeschylus, en talrijke opstellen in tijdschriften.

Johannes Müller een uitstekend Duitsch natuurkundige, geboren te Coblenz den 14den Julij 1801. Hij studeerde te Bonn in de geneeskunde, wijdde zich te Berlijn aan de ontleed- en dierkunde, vestigde zich in 1824 als privaat-docent te Bonn en werd er in 1826 buitengewoon en in 1830 gewoon hoogleeraar. Hij schreef: „Zur vergleichenden Physiologie des Gesichtsinns (1826)” en „Ueber phantastischen Gesichtserscheinungen (1826)”, terwijl hij in zijn vaderland de grondslagen legde voor de proefondervindelijke Physiologie. Daartoe leverde hij talrijke opstellen in tijdschrijften, alsmede het werk: „Ueber die feinere Structur und Entwickelungsgeschichte der Drusen. (1830)”. Door zijne nasporingen bevestigde hij de leer van Bell over de verrigtingen der zenuwen van het ruggemerg, alsmede die der reflexiebewegingen en bragt veel merkwaardigs aan het licht omtrent de zamenstelling van het bloed, van de lympha, van het chyl, enz. Ook onderzocht hij de organen en wetten van de stemvorming en van het gehoor. In 1833 ging hij als hoogleeraar in de anatomie en Physiologie naar Berlijn en voltooide er zijn beroemd „Handbuch der Physiologie des Menschen (1833—1840, 2 dln; 4de druk, 1841— 1844)”. Dat werk werd niet algemeene belangstelling gelezen en de vervaardiger trad daardoor op als de stichter van de natuur- en scheikundige school en legde alzoo een nieuwen grondslag voor de Physiologie.

Sedert 1833 leverde hij talrijke vergelijkende, pathologisch-anatomische en stelselmatige dierkundige geschriften, zooals: „Die vergleichende Anatomie der Myxinoïden”, — „Beschreibung der Plagiostomen”, — en „Ueber den Bau und die Grenzen der Ganoïden und das natürliche System der Fischen (1844)”. Zijn onvoltooid werk: „Ueber den feinen Bau der Krankhaften Geschwülste (1838)” verspreidde een nieuw licht op het microscopisch onderzoek in de pathologische anatomie. Daarna was hij schier uitsluitend werkzaam op het gebied der vergelijkende ontleedkunde en wijdde zich aan het beschouwen der lagere dieren. Hiertoe ondernam hij 19 reizen naar de Oost- en Noordzee, naar de Adriatische en Middellandsche zee. Hij behoorde ongetwijfeld tot de schranderste, vruchtbaarste en gelukkigste natuuronderzoekers van den jongsten tijd en overleed te Berlijn den 28sten April 1859. Sedert 1854 redigeerde hij het „Archiv für Anatomie, Physiologie und wissenschaftliche Medicin.” Wolfgang Müller, gewoonlijk naar zijne geboorteplaats Müller von Königswinter genoemd.

Hij aanschouwde het levenslicht op den 5den Maart 1816, studeerde te Bonn in de geneeskunde, toefde een half jaar te Parijs, vestigde zich in 1842 als practisch arts te Düsseldorf, waar men hem afvaardigde naar het Parlement (1848) en verhuisde in 1854 naar Bonn, om zich onverdeeld aan de letterkunde te wijden. Hij schreef: „Junge Lieder (1841)”, — „Balladen und Romanzen (1842)”, — „Rheinfahrt (1845; 2de druk, 1871)”, — „Gedichte (1847; 2de druk, 1868, 2 dln)”, — „Germania, ein satyrisches Mädchen (1848)”, — „Lorelei (1851, 4de druk, 1873)”, — „Die Maikönigin (1852)”, — „Prinz Minnewin (1854; 2de druk, (1856)”, — „Das Rheinbuch (1855)”, — „Der Rattenfänger von St. Goar (1855)”, — Aschenbrödel, episches Gedicht (1863)”, — Vier Burgen (1862, 2 dln)”, — Märchenbuch für meine Kinder (1866)”, — „Der Pilger in Italiën (1868)”, — „Der Zauberer Merlin (1871)”, — „Durch Kampf zum Sieg (1871)”, — en „Im Rittersaal (1874)”. Voorts leverde hij: „Düsseldorfer Künstler aus den letzten 25 Jahren (1854)”, — Münchener Skizzen (1856)”, — Alfred Rethel (1861)”, — en „Katalog de Museums WallrafRicharz (1864), 2 dln)”. Hij overleed den 22sten Junij 1873.

Karl Müller, een Duitsch schrijver, bekend onder den naam van Otfried Mylius. Hij werd geboren te Stuttgart den 8sten Februarij 1819 studeerde te Tübingen en redigeerde van 1842 tot 1868 het tijdschrift: „Erheiterungen”, waarna hij mederedacteur werd van de „Allgemeine Familienzeitung”. Hij schreef voorts eene reeks van geschiedkundige romans, die van een ijverig onderzoek der historie getuigen. Daartoe behooren: „Graveneck (1862; 2de druk, 1872)" — en „Die Irre von Eschenau (1869, 2 dln)”, — voorts: „Neue Pariser Mysterien (1863, 3 dln)”, — „Neue Londener Mysterien (1865—1867, 4 dln)”, — „Die Geheimnisse der Bastille (1861—1866, 2 dln)”, — „Das Testament von St. Helena (1868—1869, 2 dln)”, — „Die weisze Frau (1868—1873, 3 dln)”, — „Die Türken vor Wien (1870)”, — „Am Hof der nordischen Semiramis (1873, 2 dln)”, — „Iphigenia (1874)”, enz. Daarenboven schreef hij verhalen, novellen, en onder den naam van Fr. von Elling den socialen roman: „Des Lebens Wandelungen (1854, 3 dln)”.

Arthur Müller, een verdienstelijk Duitsch tooneelschrijver, geboren te Breslau omstreeks het jaar 1823. Hij trad reeds vroeg op als dramatisch dichter, woonde in het zuiden van Duitschland, nu eens te München, dan weder op het Fraueneiland in het Chiemmeer, daarna te Weenen, keerde toen terug naar Beijeren en bragt zich den 10den Mei 1873 te München om het leven. Van zijne drama’s vermelden wij: „König Otto und sein Haus”, — „Die Kaiserglocke von Speyer”, — „Kepler”, — en „Fürst und Bischof”, die gedeeltelijk te München, gedeeltelijk te Berlijn met goed gevolg werden opgevoerd. Tot zijne blijspelen behooren: „Der verhängnisvolle Feldwebel”, — „Gute Nacht, Hänschen”, — en „Die Verschwörung der Frauen”. — alsmede de populaire stukken: „Das Haberfeldtreiben”, —„Das Wichtel (te Berlijn bijna honderdmaal opgevoerd)”,— „Das Johannisfeuer”, — en „Auf der Gant”.

Friedrich Konrad Müller, bekend als Müller von der Werren, een Duitsch liederendichter. Hij werd geboren den 14den November 1823 te Ummerstadt in het hertogdom Saksen-Meiningen, studeerde te Heidelberg, Zürich en Bern in de geneeskunde, woonde op verschillende plaatsen en vestigde zich eindelijk te Leipzig. Van zijne gedichten vermelden wij: „Liederhort (1855)”, — „Amoranthos (1857)”, — „Ein Lorbeerkrans (1856)”, — „Flamboyant (1839)”, — „Schwert und Schild (1860)”,— „Buch der Lieder (1866, 2de druk, 1873)”,— „Deutscher Liederfrühling (1869)”, — „Altdeutschland (1871)” enz. Ook gaf hij „Die neue Sängerhalle (1861—1871, 10 dln)” in het licht en redigeerde het „Algemeine Reichskommersbuch für deutsche Studenten (1875)”.

Friedrich Max Müller, een uitstekend beoefenaar der Oostersche letterkunde. Hij werd geboren te Dessau den 6den December 1873, studeerde te Leipzig in de letteren en legde zich vooral toe op het Sanskriet, waarna hij In 1844 eene vertaling van den Indischen fabelenbundel „Hitopadesa” in het licht gaf. In dat jaar ging hij naar Berlijn, en in 1845 naar Parijs, waar zijne aandacht op de „Rigveda” gevestigd werd. Om de uitgave van dit boek te bevorderen, begaf hij zich in 1846 naar Londen, waar hem, door tusschenkomst van Bunsen, door de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie de taak werd opgedragen, om de geheele „Rigveda” uit te geven. Dit geschiedde in 6 dikke deelen in kwarto (1849 — 1875.) Voorts leverde hij eene vertaling van Kalidasa's „Meghadûta (Wolkenbode)”, eene spraakkunst van het Sanskriet (in het Engelsch), — eene „History of ancient Sanskrit Literature (1860, 2 dln)”, — „On Indian logic (1853)”, — „Ueber Todtenbestattung und Opfergebräuche (1855)”, — „The sacred hymns of the Bramans (1867)”, — en „Lectures on the Science of the language (1862 enz.)” — Voorts„ Chips from a German workshop 1867— 1875, 4 dln)”, — „Einleitung in die vergleichende Religionswissenschaft (1874)”, enz.

Sedert 1876 geeft hij op kosten van de Universiteit te Oxford eene in het Engelsch vertaalde verzameling van de belangrijkste godsdienstige geschriften van alle volkeren in het licht, inzonderheid van de Indiërs, Chinézen Perzen en Arabieren. Men vermoedt dat die verzameling 24 deelen zal bevatten. Max Müller is sedert 1854 hoogleeraar in de nieuwe talen en letterkunde, alsmede in de vergelijkende taalkunde te Oxford en sedert 1865 bibliothecaris der Bodleyaansche bibliotheek. In 1867 onthief het bestuur der universiteit hem van alle lessen, opdat hij zich onverdeeld aan de uitgave van bovenvermelde verzameling zou kunnen wijden.

Friedrich Müller, een verdienstelijk Duitsch taalkundige, geboren te Jemnik in Bohemen den 5den Maart 1834. Hij studeerde te Weenen in de letteren, ontving in 1858 eene betrekking aan de boekerij der universiteit, en in 1861 aan de Keizerlijke Hofbibliotheek, en werd er in 1866 buitengewoon en in 1869 gewoon hoogleeraar in de vergelijkende taalkunde en het Sanskriet, waarna hij zich in datzelfde jaar benoemd zag tot lid der Keizerlijke Académie. Voorts schreef hij: „Allgemeine Ethnographie (1873)”, — „Grundrisz der Sprachenwissenschaft (1876)”, — alsmede een aantal opstellen in verschillende tijdschriften. Hij is mederedacteur van de „Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft.”