Mulder. Onder dezen naam vermelden wij:
Samuel Israël Mulder, een verdienstelijk beoefenaar der Israëlietische letterkunde. Hij werd geboren te Amsterdam den 2den Junij 1792, legde in zijne jeugd zich toe op het diamantslijpen, maar wijdde zich later geheel aan de studie en werd leeraar in het Hebreeuwsch aan de Latijnsche school, secretaris der Nederlandsche Israëlietische hoofdsynagoge en regent-secretaris van het NederlandschIsraëlietisch seminarium te Amsterdam, en overleed aldaar den 30sten November 1862. Behalve een groot aantal Hebreeuwsche werken schreef hij: „Bekroonde prijsvraag over de kunst van vertalen (1825)”, — „Over de verdiensten van R. Salomon ben Izak, als verklaarder der H. Schrift en Talmudische werken (1828)”, — „Chronologisch handboek voor de geschiedenis der Israëlieten, van de schepping der wereld tot op onzen tijd (1837, 2 stukjes)”, — „Verspreide lettervruchten (1844)”, — „Kort overzigt van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1847)”, — „Iets over de Misna, de Gemara en de mythologie des Talmuds (1855)”, — en „Iets over de vertalingen der H. S. enz.” Gerardus Johannes Mulder, een uitstekend Nederlandsch scheikundige. Hij werd geboren te Utrecht den 27sten December 1802, studeerde aldaar in de geneeskunde en wis- en natuurkunde, vestigde zich in 1825 als geneesheer te Amsterdam, vertrok 1826 naar Rotterdam, om aldaar aan het Bataafsch Genootschap als leeraar in de natuurkunde werkzaam te wezen, en werd er voorts in 1827 belast met de lessen in de scheikunde en plantenkunde aan de klinische school. In 1841 ging hij als hoogleeraar in de scheikunde naar Utrecht.
Hij heeft inzonderheid met betrekking tot de organische chemie zich hoogst verdienstelijk gemaakt. Zijne onderzoekingen over de eiwitachtige ligchamen wikkelden hem echter in een hevigen strijd met Liebig, en de overwinning werd aan laatstgenoemde toegekend. Van zijne geschriften vermelden wij: „Proeve eener algemeene physiologische scheikunde (1843, ook in het Duitsch vertaald)”, — „Het streven der stof naar harmonie (1844; 2de druk, 1845)”, — „De elementen (1845)”, — „Redevoering over de stoffelijke wereld, een middel tot hoogere ontwikkeling (1845)”, — „De voeding in Nederland, in verband met den volksgeest (1847)”, — „Berzelius herdacht (1848)”, — „Verval van Nederland, bezuiniging, onderwijs (1848)”, — „Wetenschap en volksgeluk, een woord voor Nederland geschreven (1849)”, — „De weg der wetenschap, zijnen leerlingen op nieuw aanbevolen (1849)”, — „Studium generale, eene rede bij het openen zijner lessen aan de hoogeschool te Utrecht (1855)”, — voorts eene uitstekende landbouwscheikunde, mededeeling van scheikundige onderzoekingen omtrent wijn, bier, droogende oliën, —bijdragen in tijdschriften enz. Met van Hall en Vrolik redigeerde hij van 1826 tot 1832 de „Bijdragen tot de natuurkundige wetenschappen”, — met Wenkenbach van 1836 tot 1838 het „Natuur- en scheikundig archief”, — en met Miquel en Wenkenbach het „Bulletin des Sciences physiques et naturelles en Neerlande”, — terwijl hij sedert 1842 zijne: „Scheikundige onderzoekingen, gedaan in het laboratorium der Utrechtsche hoogeschool” in het licht gaf. Hij geniet thans eene eervolle rust en heeft zich te Bennekom gevestigd.
Lodewijk Mulder, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te ’s Gravenhage den 2den April 1822, bezocht de militaire académie te Breda, werd in 1842 tweede-luitenant der infanterie en nam in 1867 als majoor zijn ontslag, dat hem eervol werd toegekend. In 1868 werd hij inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Utrecht, doch legde in 1872 die betrekking neder. Hij schreef met den ouden heer Smits (Lindo): „Afdrukken van indrukken (1854; 3de druk, 1873)”, — voorts: „Jan Faassen (1856, 2 dln; 4de druk, 1873). Ook leverde hij eene uitgave van het „Journaal van Anthonius van Duyck, met inleiding en aanteekeningen (1862—1866, 3 dln)”, alsmede eene „Handleiding voor Algemeene” en eene voor „Vaderlandsche geschiedenis”, die bij herhaling gedrukt zijn. Van 1854 tot 1859 was hij hoofdredacteur van den „Militaire Spectator” en vele jaren medewerker aan den „Nederlandsche Spectator”, terwijl men ook in andere tijdschriften opstellen aantreft van zijne hand. Hij is thans ambteloos te ’s Gravenhage gevestigd.
Johannes Mulder, een verdienstelijk Nederlandsch ontleed-, heel- en verloskundige. Hij werd geboren te Franeker den 15den Mei 1769, studeerde aldaar in de geneeskunde, promoveerde er in 1790 tot doctor in de natuurlijke wijsbegeerte, zette zijne studiën in de heel- en verloskunde te Leiden voort, begaf zich naar Londen om er de hospitalen te bezoeken, verkreeg bij zijn terugkeer te Leiden het doctoraat in de geneesheel- en verloskunde, werd eerst lector in de ontleed-, heel- en verloskunde te Leeuwarden, toen (1797) hoogleeraar in die vakken te Franeker, begaf zich in 1808 in diezelfde betrekking naar Groningen, en overleed aldaar den 18den November 1810. Behalve Latijnsche redevoeringen verscheen van hem een „Overzigt over de gewervelde dieren (1807).” Claas Mulder, een verdienstelijk Nederlandsch natuurkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Leeuwarden den 6den October 1796, begaf zich in het begin van 1811 als student naar Franeker en kort daarna naar Leiden, alwaar aan zijn antwoord op eene botanische prijsvraag de gouden medaille werd toegekend. In 1818 promoveerde hij in de geneeskunde, vestigde zich als geneesheer te Makkum en in 1821 te Joure en zag zich in 1822 benoemd tot hoog leeraar in de botanië, chemie en pharmacie aan het athenaeum te Franeker, waarna de Senaat der Leidsche hoogeschool hem eershalve den titel toekende van doctor in de wis- en natuurkunde. In 1841 werd hij de plaatsvervanger van den hoogleeraar Stratingh te Groningen, terwijl hij in 1852 aldaar belast werd met de lessen in de dierkunde. Van hem bestaan onderscheidene Latijnsche redevoeringen; voorts schreef hij: „Handleiding tot de Scheikunde (1824, 1825 2 dln)”, enz., en hij werd in 1846 versierd met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed op eene reis naar Amsterdam te Harlingen aan de gevolgen van het onwetend gebruiken van ziek rundvleesch op den 4den Mei 1867.