Minnezangers noemde men in het algemeen, op grond der bij voorkeur behandelde stof, de Germaansche lierdichters der 12de en 13de eeuw. Eigenlijke lierdichten ontstonden op Germaansch gebied eerst in dat tijdperk; al wat leeken en geestelijken te voren gedicht hebben, draagt over het geheel een episch karakter, waarvan de sporen in de lyrische voortbrengselen nog geenszins ontbreken. Meer nog dan het heldendicht is het minnelied een oorspronkelijk voortbrengsel van den Germaanschen volksgeest. Wél heeft de Romeinsche kunst hierop invloed geoefend, inzonderheid het minnelied uit Provence en Noord-Frankrijk, doch die invloed bepaalde zich min of meer tot den vorm.
Bij de Germanen heerschte een diepe eerbied voor de vrouwen en deze, in verband met ridderlijke toewijding aan het zwakke geslacht, welke zich aanmerkelijk onderscheidde van de chevalereske galanterie der Romanen, drukte een eigenaardigen stempel op hunne erotische poëzij. Hunne liefde is schuchter en beschroomd en openbaart zich in een innig verlangen naar de uitverkorene. Zij is eene vermaagschapte met de Maria-dienst en verliest zich in de eerbiedige beschouwing van het reine en verhevene voorwerp. Het Germaansche minnelied heeft dan ook, in vergelijking met de genotzieke, strijdlustige, zinnelijke troubadourspoëzij, volgens de treffende uitdrukking van J. Grim, meer een „maagdelijk” karakter. Inderdaad, hoewel het zinnelijke element geenszins ontbreekt en zelfs hier en daar sterk op den voorgrond treedt, toch streeft het Germaansche minnelied veel meer naar het ideale, dan het Romaansche. Daarenboven ontwaart men in het eerstgemelde een diep gevoel voor de natuur, een deelnemen aan al de verschijnselen der schepping, eene uiting van vreugde over bladeren en bloemen, zingende vogels en heldere zomerdagen, en van treurigheid over afgevallen bladeren, verwelkte bloemen en de schijnbaar doode schepping in den winter.
De oudste overblijfselen dezer lierdichten zijn in den volkstoon opgesteld; zij zijn afkomstig van minneliederen, van godsdienstige liederen, van spreukdichten en van lof- en lijkdichten. De eerste drie soorten zijn de merkwaardigste. Voorts heeft men nog lof- en klaagdichten bij den aanvang of het einde der jaargetijden, voorstellingen uit het dorpsleven, strafdichten, staatkundige en allegorische gedichten en hekeldichten. De meeste van deze komen echter eenigermate met eene van genoemde drie hoofdsoorten overeen. De grootste lierdichter der middeneeuwen was in Duitschland Walther von der Vogelweide. De minneliederen worden wederom in verschillende soorten onderscheiden, doch terwijl er in de Duitsche en Fransche talen vele voorhanden zijn, bezitten wij in het midden-Nederlandsch slechts een negental minneliederen van Jan I, hertog van Brabant.
De minneliederen werden door vioolspel begeleid, en rondzwervende zangers bragten de zangen der beroemdste meesters van oord tot oord. Bij het verknutselen der middeneeuwsche lyriek verdween echter het verband tusschen deze en de muziek. Daar intusschen de versbouw der minneliederen een hoogen trap van volkomenheid had bereikt, werden de zonen der ridders daarin door de geestelijken of door de minnezangers zelven onderwezen.
Men onderscheidt in de geschiedenis van het minnelied 3 tijdperken. Het eerste begint omstreeks het jaar 1150, toen de Duitsche lyriek de kluisters van den epischen vorm verbrak, — het tweede omvat de glansrijke jaren, waarin het minnedicht het toppunt van volkomenheid bereikte, — en het derde toont ons de afdaling der hoofsche lyriek tot het burgerlijk leven. De minneliederen ontstonden het eerst langs de oevers van de Donau en breidden zich weldra uit naar de Rijn, waar zij den invloed van Frankrijk ondervonden. Vanhier strekte een tak der nieuwe kunst zich oostwaarts uit naar Thüringen en Saksen en naar Zwaben. De dichters behoorden, met uitzondering van slechts weinige burgers, tot den lageren leen-adel; doch ook Vorsten legden zich toe op de vervaardiging van minneliederen, zelfs eenige Keizers uit het geslacht der Hohenstaufen. Men kent ongeveer 300 minnezangers, en nagenoeg 160 van deze hebben ons liederen nagelaten.
Het minnelied vertoont zich reeds in een hoogst bevalligen vorm bij Friedrich von Hauzen en Hendrik van Veldeke, die beiden in de 12de eeuw leefden. Nevens den uitstekenden Walther von der Vogelweide gewagen wij van: Heinrich von Morungen, Reinmar (de Oude), Gottlieb von Snaazbug, Hartmann von Aue en Wolfram von Eschenbach. Van het begin tot het midden der 13de eeuw vermelden wij: Otto von Botenlauben, Christian von Hamle, Gottfried von Neifen, Schenk Ulrich von Winterstetten, Burkart von Hohenfels, Reinmar von Brenneberg, Walther von Metz, Hildebold von Schwanegau en Reinmar von Zweter. Afzonderlijk noemen wij Neidhart von Reuenthal, de uitvinder der dorpspoëzij, die frissche en vrolijke tafereelen geleverd heeft van het dorpsleven. Ook mag, als meester van den vorm, Konrad von Würzburg niet vergeten worden. Tot de tweede helft der 13de eeuw behoort vooral Heinrich von Meiszen, bijgenaamd Frauenlob (Vrouwenlof).
De voornaamste verblijfplaatsen der minnezangers waren de Hoven der Oostenrijksche aartshertogen, het Hof van den Koning van Bohemen, dat der graven von Renneberg, der markgraven von Meiszen en Brandenburg, het keizerlijk Hof der Hohenstaufen, en bovenal het Hof van Hermann, landgraaf van Thüringen, wiens roem inzonderheid door Walther von der Vogelweide verkondigd wordt. Geen dichtbundel van een enkelen dichter is bewaard gebleven, maar wel verzamelingen van liederen van verschillende dichters, zooals het Manessische handschrift (zie aldaar), het Weingartener handschrift thans te Stuttgart en in 1843 door Pfeiffer en Fellner uitgegeven, het Reidelberger handschrift, in 1844 door Pfeiffer, en dat van Benedictbeuren, in 1847 door Schmeller uitgegeven. Eene uitgave van de gezamenlijke liederen der minnezangers is in 1838 in 4 deelen bezorgd door von der Hagen, en eene bloemlezing uit die liederen met eene letterkundige inleiding in 1864 door Bartsch.