Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Pfeiffer

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Burkhard Wilhelm Pfeiffer, een verdien stelijk regtsgeleerde. Hij werd geboren te Cassel den 7den Maart 1777, studeerde aanvankelijk in de godgeleerdheid, daarna in de regten, en werd in 1799 archivaris bg de regéring, in 1803 rijksadvokaat, in 1808 substituut van den procureur-generaal bij het Hof van appél te Cassel, in 1814 „Regierungs-” en in 1817 „Oberappellationsgerichtsrath”. In 1820 ging hij in laatstgenoemde betrekking naar Lübeck, maar keerde reeds in het volgende jaar naar zijne voormalige standplaats terug. In 1831 werd hij lid van de vergadering der Standen en weldra voorzitter, en na de ontbinding van deze in 1832 president van de permanente commissie. Hoewel hij in 1843 op pensioen was gesteld, werkte hij na de zamenstelling van het Maart-ministérie in 1848 aan het tot stand brengen eener constitutioneel-monarchale grondwet, bestreed in 1850 met kracht het ministérie Hassenpflug en poogde zelfs na de onderdrukking der vrijheid van drukpers de regtmatigheid der constitutionéle zaak in Keur-Hesseu aan te toonen door de geschriften: „Die Selbständigkeit und Unabhängigkeit des Richteramts (1851; 2de druk, 1865)” en „Der alte und der neue Bundestag (1851)”. Hij overleed te Cassel den 4den October 1852. Van zijne overige werken vermelden wij nog: „Vermischte Aufsätze über Gegenstände des deutschen und römischen Privatrechts (1803)”, — „Praktische Ausführungen aus allen Theilen der Rechtswissenschaft (1825—1850, 8 dln)”, — „Geschichte der landständischen Verfassung in Kurhessen (1834)”, — en „Fingerzeige für alle deutschen Ständeversammlungen (1849)”.

Ida Pfeiffer, geboren Reyer, bekend wegens hare vele en verre reizen. Zij aanschouwde het levenslicht te Weenen den 14den October 1797, trad in 1820 in het huwelijk met den advocaat Pfeiffer, van wien zij echter weldra scheidde, en ondernam, nadat zij de opvoeding van hare kinderen voltooid had, sedert 1842 onderscheidene merkwaardige togten. Eerst toog zij naar Palaestina en Egypte, in 1845 naar Skandinavië en IJsland, en op eene derde reis (1846—1846) bezocht zij Brazilië, Chili, Tahiti, China, Vóór Indië, Perzië, Klein-Azië en Griekenland. Door de Oostenrijksche regéring ondersteund, volbragt zij in 1851—1854 een togt over Engeland en Afrika naar de Soenda-eilanden en de Molukken, waar zij 18 maanden vertoefde, en trok daarna over Australië naar Amerika, waar zij Califomië, Orego, Peru, Ecuador, Nieuw-Granada, het Mississippi-gebied en de groote meren van Noord-Amerika bereisde. Tevens verrijkte zij het Keizerlijk Kabinet voor natuurlijke historie te Weenen met een groot aantal insecten, kruipende dieren enz. Op aanzoek van von Humboldt en Bitter werd zij tot honorair lid benoemd van het Geographisch Genootschap te Berlijn, en de Koning van Pruissen schonk haar de gouden medaille voor kunst en wetenschap.

In Mei 1856 verliet zij Weenen op nieuw, vertrok over Berlijn naar Parijs, waar zij onder de eereleden van het Geographisch Genootschap opgenomen werd en scheepte in Augustus te Rotterdam zich in naar Madagascar. Daar werd zij echter geruimen tijd gevangen gehouden en eindelijk uit het land gebannen. Die ruwe behandeling had hare gezondheid geknakt; in kwijnenden toestand keerde zij over Engeland en Hamburg naar Weenen terug, waar zij den 27sten October 1858 overleed. Zij is op hare togten doorgedrongen in landen, die vóór haar door geen Europeaan waren bezocht, en hebben hare reisberigten niet veel nieuws geleverd op wetenschappelijk gebied, toch hebben zij licht verspreid over menige min bekende aangelegenheid. Zij schreef: „Reise einer Wienerin in das Heilige Land (1845, 3 dln; 4de druk, 1856, 2 dln)”, — „Reise nach den skandinavischen Norden und der Insel Island (1846, 2 dln)”, — „Eine Frauenfahrt um die Welt (1850, 3 dln)”, — „Reise nach Madagascar (met hare levensgeschiedenis, 1861, 2 dln)”, —en „Meine zweite Weltreise (1856, 4 dln)”.

Louis Georg Karl Pfeiffer, een verdienstelijk natuurkundige, geboren te Cassel den 4den Julij 1805. IIij studeerde te Göttingen en te Marburg in de geneeskunde en vestigde zich in 1826 als arts in zijne geboorteplaats. Voorts was hij in 1831 werkzaam in Polen als militair arts. Van zijne geschriften vermelden wij: „Enumeratio diagnostica caetearum hucusque cognitarum (1837)”, — „Abbildungen und Beschreibungen blühender Kakteen (1838—1850, 2 dln)”, — „Uebersicht der kurhessischen Flora (met Cassebeer, 1844)”,— „Flora von Niederhessen und Münden (1847— 1854 , 2 dln)”, — „Synonymia botanica (1870, met Supplement, 1874)”, — „Nomenclator botanicus (1874—1875, 2 dln)”, — „Symbola ad historiam heliceorum (1841—1846, 3 dln)”, de vrucht van zijn verblijf op Cuba in den winter van 1838—1839 en van zijne reizen naar Parijs, Hongarije, in de Alpen en in de omstreken van Fiume en Triest, — „Monographia heliceorum viventium (1848—1877, dl 1—8)”, — „Abbildungen und Beschreibungen neuer oder wenig gekannter Konchylien (1845—1851, 3 dln)”, — „Monographia auriculaeeorum viventium (1856)”, — en „Novitates conchologicae (1854—1877, 5 dln)”.

Franz Pfeiffer, een verdienstelijk beoefenaar der Germaansche talen. Hij werd geboren den 27sten Februarij 1815 te Bettlach bij Solothurn, studeerde te München eerst in de geneeskunde en daarna in de Germaansche talen, werd in 1842 privaatdocent te Stuttgart, in 1846 Koninklijk bibliothecaris aldaar en in 1857 hoogleeraar in de Duitsche taal en letterkunde te Weenen. Hij werd er in 1860 tot lid der Académie van Wetenschappen benoemd, en overleed den 29sten Mei 1868. Hij schreef: „Zur deutschen Literaturgeschichte (1855)”, — „Ueber Wesen und Bildung der höfischen Sprache in mittelhochdeutscher Zeit (1861)”, „Der Dichter des Nibelungslied (1862)”, — „Forschung und Kritik auf dem Gebiete des deutschen Alterthums (1863)”, — en „Freie Forschung; kleine Schriften zur Geschichte der deutschen Literatur und Sprache (1867)”. Ook leverde hij uitgaven van onderscheidene oud-Duitschen werken, zooals: van „Barlaam und Josaphat (1843)”, — „Die Weingartner und Heidelberger Liederhandschrift (1843, 2 dln)”, — „Ulrich Boner’s Edelstein (1844)”,— „Die deutsche Mystiker des 14 Jahrhunderts (1845—1857, 2 dln)”, — „Marienlegenden (1846; 2de druk, 1863)”,— „Wigalois (1847)”, — „Deutsche Ordenschronik (1854)”, — en „Predigten des Berthold von Regensburg (1862)”. Ook stichtte en redigeerde hij het tijdschrift: „Germania” en bezorgde de uitgave der „Deutsche Klassiker der Mittelalters”.

< >