Meurs of Mörs is de naam van een voormalig Westfaalsch vorstendom op den linker oever van de Rijn, omgeven door de hertogdommen Cleef, Gelder en Berg en door eenige tot Keur-Keulen behoorende landen. Het had eene uitgebreidheid van 6 geogr. mijl en was leenroerig aan de Hertogen van Cleef. Door het huwelijk der dochter van den laatsten graaf Frederik van Meurs verviel Meurs aan den graaf van Neuenaar, en na het uitsterven van dit geslacht vermaakte de laatste gravin dit Iandschap, in strijd met de regten van Cleef, aan prins Maurits van Oranje, in wiens geslacht het bleef totdat na den dood van prins Willem, III de koning van Pruissen, Frederik I, als hertog van Cleef zich het in 1702 toeeigende en het in 1707 tot een vorstendom verhief.
Bij den Vrede van Luneville (1801) werd Meurs aan Frankrijk afgestaan, doch door den Vrede van Parijs kwam het weder aan Pruissen en behoort thans (sedert 1857) als een zelfstandig arrondissement tot het Pruissische district Düsseldorf. De voormalige hoofdstad, desgelijks Meurs geheeten, telt ruim 3000 zielen en bezit een oud kasteel. Van het aloud geslacht der graven van Meurs vermelden wij:
Walraven van Meurs, in de eerste helft der 15de eeuw domproost te Utrecht. Hij werd door sommige kanunniken aldaar tot bisschop gekozen en door paus Felix V in die waardigheid bevestigd. Men wilde hem echter niet erkennen, en daar zijn tegenstander Rudolph van Diephorst door paus Eugenius IV tot bisschop van Utrecht gewijd was en ook in Utrecht zetelde, hield Walraven zijn verblijf te Arnhem en te Dordrecht, en handhaafde zijn geestelijk gezag in Gelderland, Holland en Zeeland. Ook deed hij Rudolph in den ban. De cardinaal Cusa bragt het evenwel tot eene schikking door Walraven tot bisschop van Münster te doen benoemen. Laatstgenoemde overleed te Arnhem in 1456.
Christoffel van Meurs, een onwettige zoon van Frederik, erfgraaf van Meurs en, naar men meldt, van eene abdis van het H. Cecilia-klooster te Keulen. In 1519 was hij in dienst van den hertog van Gelder en volgde Maarten van Rossem op als stadhouder in Friesland en Gelderland. Hij maakte zich berucht door zijne wreedheid en deed voorts te Utrecht vele gouden en zilveren voorwerpen uit de kerken naar de munt brengen, om zijne muitzieke soldaten te betalen. Hij genoot echter de gunst van keizer Karel V, die hem tot raadsheer benoemde en met het graafschap en de domeinen van Dalem begiftigde. In 1566 overleed hij in hoogen ouderdom.