Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Materie

betekenis & definitie

Materie of stof is, in tegenoverstelling van vorm, het stoffelijke, zakelijke of de inhoud, wél te onderscheiden van den aard en de wijze, waarop zich iets vertoont, van gedaante, behandeling of ontwikkeling. Men onderscheidt bijv. den vorm van een kunstwerk van de stof, den vorm van onze zintuigelijke gewaarwordingen, in ruimte en tijd, van de stof zelve, die wij waarnemen, enz. In meer beperkten zin is het begrip van materie een gewrocht der wijsbegeerte. De aanleiding om het te ontwikkelen ligt in het veranderlijke der stoffelijke wereld om ons heen.

De vraag naar den onveranderlijken grondslag van al die veranderingen ontstond reeds bij de oudste wijsgeeren, en zij zochten daarop het antwoord te bekomen door ééne of meer der waargenomene stoffen (het water, het vuur, de lucht, enz.) als de bron van alle verschijnselen te beschouwen. Daarbij onderscheidde men het begrip stof van de begrippen kracht en vorm. Eerst Plato nam het denkbeeld van stof als tegenoverstelling van de ideeën — namelijk wat de dingen zijn volgens hunne hoedanigheid — in de wijsbegeerte op. Dat denkbeeld werd ontwikkeld door Aristóteles. Zijne metaphysische leer berust op het onderscheid tusschen de materie (hyle), als iets dat vermoedelijk, en den vorm, als iets dat in werkelijkheid bestaat, zoodat men het ontstaan en vergaan der dingen beschouwen moet als eene vereeniging en scheiding van de stof en van den vorm. Eene reeks van eeuwen werd die leer gehuldigd, en men deed daarbij de vraag, of men het ontstaan der dingen moest aanmerken als eene bepaling der stof door den vorm of als eene ontwikkeling der stof uit den vorm.

Eene geheel andere beteekenis ontving het begrip materie van Descartes. Deze ging uit van eene oorspronkelijke tegenstelling van de uitgebreide en van de denkende zelfstandigheid, van de materie en van den geest, en hij beschouwde alzoo de materie als het in de ruimte uitgebreide, ondoordringbare, beweegbare en deelbare, zoodat hij alle verschijnselen der natuur uit de verschillende verbindingsvormen van de materiéle bestanddeelen verklaarde, doch de verrigtingen des geestes van het ligchamelijke en materiéle afscheidde. De Cartesiaansche wijsbegeerte verviel echter eerlang tot groote moeijelijkheden over de vraag naar het ontstaan der zinnelijke gewaarwordingen uit de indrukken van buiten en in het algemeen naar het verband tusschen ligchaam en geest.

lntusschen heeft de natuurkunde, bepaaldelijk sedert Newton, berust in het atomismus, namelijk in de ondeelbaarheid van de kleinste bestanddeelen der materie. Hier evenwel bleef de vraag naar het wezen der materie onbeantwoord. Ook Kant gaf daarop geen bescheid, maar zocht de ondoordringbaarheid en de cohaesie der materie te verklaren door aantrekkende en afstootende kracht. Hij werd alzoo de schepper van het dynamisch stelsel, dat eene oneindige deelbaarheid der stof en een gestadigen zamenhang van hare deelen verkondigt. Volgens de natuurphilosophie van Schelling en Hegel, gesproten uit het idealismus van Fichte, is de stof voortgekomen uit eene spanning van betrekkelijk geestelijke krachten, zoodat geest en stof eigenlijk één zijn en alleen in hunne openbaring verschillen. Hierdoor wordt niet weinig licht verspreid op het verband tusschen ligchaam en geest, terwijl het geheele stelsel sterk overeenkomt met dat van Aristóteles. Ook Spinoza nam eene enkele zelfstandigheid aan met oneindige denkkracht en uitgebreidheid als eigenschappen, en hij beschouwde alle geestelijke en stoffelijke verschijnselen als toestanden van deze denkkracht en uitgebreidheid.

< >