Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mandsjoe

betekenis & definitie

Mandsjoe of Mandsjoeren noemt men een hoofdtak van den stam der Toengoezen, de oorspronkelijke bewoners van Mandsjoerije. Zij zijn sedert twee eeuwen de beheerschers van het Chinésche rijk en komen in de geschiedenis van China reeds zeer vroeg en onder verschillende benamingen voor, sedert 925 als onderdanen van het groote rijk der Khitanen en in dien tijd door de Chinézen Joe-tsjé of Nioe-Tsjê en door de Mongolen, Perzen en Turken Dsjoerdsji of Tsjoerdsji (bij Marco Polo Giorza) geheeten, als een zwervend volk, tusschen de Amoer ten noorden en de Songari ten westen verblijf houdend. De Mandsjoe kwamen in 1114 tegen de Khitanen in opstand. Hun aanvoerder Agoeta (Okota) werd in 1115 tot keizer gekozen, gaf aan zijn vorstenhuis den naam van Kin (Goud), veroverde het geheele rijk der Khitanen, hetwelk zich over het oostelijk gedeelte van Midden-Azië uitstrekte, en overleed in 1123.

Zijne opvolgers veroverden in 1125 een groot gedeelte van China met de hoofdstad Jenking (Peking), welke zij Tsjoeng-toe (Keizerstad van het Midden) noemden. De Mongolen rukten zich echter los van dit vorstenhuis, en Dsjengiskhan ondernam sedert 1205 bij herhaling rooftogten in het rijk der Mandsjoe en veroverde in 1215 zelfs Jenking. Zijne opvolgers maakten een einde aan de heerschappij der Mandsjoe, nadat het vorstenhuis Kin met 9 vorsten gedurende 108 jaren het bewind in handen had gehad. De Nioe-tsjé trokken nu uit China en vonden in Ljaotong, een erfland der Chinésche dynastie, een nieuw vaderland. Eeuwen daarna echter vertoonden zij zich onder den naam van Mandsjoe op nieuw in China, en hun vorst Taitsoe trad op als een onoverwinnelijk krijgsman, als wetgever, vriend der armen en uitvinder van het Mandsjoe-schrift. Hij had in de eerste 25 jaren der 17de eeuw vele onafhankelijke stammen der Toengoezen onderworpen, die nu als Mandsjoe één volk vormden en weldra hunne heerschappij uitbreidden van de Chinésche grenzen tot aan de Amoer. Taitsoe onttrok zich in 1616 aan het gezag der Chinésche dynastie Ming, en zijn opvolger Taitsong voerde reeds den titel van gebieder van het rijk van het Midden. Velerlei verwarringen bevorderden de plannen der Mandsjoe.

Zij veroverden in 1644 Peking en na een langen en moedigen strijd geheel China, hetwelk ook thans nog aan hen onderworpen is. De Mandsjoe onderscheiden zich door een flinken ligchaamsbouw; zij zijn opregt en dapper, maar tevens ruw en onzindelijk. In hun eigenlijk vaderland — in Mandsjoerije — leggen zij zich alleen in het zuidelijk gedeelte toe op landbouw en nijverheid, terwijl zij in het noordelijk gedeelte als herders, jagers en visschers een zwervend leven leiden. De Mandsjoe in China hebben den invloed ondervonden der Chinésche beschaving. Zij hebben sedert twee eeuwen, alzoo nadat hunne taal die van het Hof is geworden, eene soort van letterkunde verkregen, daar de Keizer eene menigte Chinésche en Tibetaansche werken in de Mandsjoe-taal heeft doen overzetten.

Langzamerhand echter vergaten de Mandsjoe in China hunne eigene taal, en men meldt, dat deze zelfs in Mandsjoerije onder den invloed der aldaar zich vestigende Chinézen allengs verloren gaat. Het hoofdbestanddeel der Mandsjoe-taal is het Toengoezisch, doch zij heeft vele Mongoolsche, Turksche en Chinésche woorden opgenomen en wordt, evenals het Chineesch, in verschillende gewesten des rijks verschillend uitgesproken. Hun schrift, in 1599 uit het Mongoolsch ontstaan, wordt, evenals het Chineesch, van boven naar beneden geschreven. Men heeft een woordenboek der Mandsjoe-taal van Amiot, uitgegeven door Langlés (1789), en eene spraakkunst van Gabelentz (1832), alsmede eene van Kaulen (1856).

De oorspronkelijke woonplaats der Mandsjoe, namelijk Mandsjoerije, heette men tot vóór korten tijd het noordoostelijk gedeelte van China, in het algemeen de Oostelijke helling der bergstreek van Midden-Azië of het terrasland en stroomgebied van den midden- en benedenloop der Amoer, in het noorden door Siberië, in het oosten door de Zeeën van Ochotsk en Japan, ten zuiden door Koréa, de Oost-Chinésche Zee en eigenlijk China, en in het westen door Mongolië en Daoerië begrensd. Toen dit land nog onderworpen was aan de Chinésche heerschappij, raamde men zijne oppervlakte, buiten die van het eiland Sachalin, op 31528 geogr. mijl. Nadat echter in 1828 het land ten noorden van de Amoer, alsmede het geheele kustgebied aan haren mond tot aan de grenzen van Koréa en westwaarts tot aan de Oessoeri aan Rusland is afgestaan, beslaat Mandsjoerije slechts 23248 (volgens andere slechts 19728) geogr. mijL Voor zoo ver men dit land heeft onderzocht, is het bergachtig, maar mild besproeid, in de dalen vruchtbaar, maar zeer schraal bevolkt. Het zuidelijk gedeelte heeft niettemin een gunstig klimaat en is goed bebouwd, evenals de noordelijke gewesten van China. Men oogst er verschillende soorten van graan, ook eene soort van rijst, uitmuntenden tabak, hennep en katoen. Voortreffelijke weiden bevorderen er de veeteelt. Verder in het noorden zijn de winters koud en de gronden minder gunstig voor den landbouw. Uitgestrekte wouden bedekken er schier het geheele land.

Er is overvloed van wild en gevogelte, en de rivieren bevatten veel visch. Vele kooplieden bezoeken het land, om zich van paarlen, ginsengwortel, giervalken en sabelbont te voorzien.

Chineesch Mandsjoerije is verdeeld in de 3 provinciën Sjing-King (het voormalige Ljaotong), Girin-oela en Tsitsikar (Helong-Kjang). De eerste wordt bestuurd op dezelfde wijze als de Chinésche gewesten en de beide andere op militairen voet. De 8 afdeelingen der Mandsjoe, benevens die der Mongolen en Christenen telden volgens pater Hyacinthe (1828) niet minder dan 338200 strijders van 16 tot 20 jaren. Op dezen grondslag zou men de geheele bevolking mogen schatten op 3 millioen en het aantal Mandsjoe op de helft. Onophoudelijk stroomen Chinézen derwaarts, terwijl de Mandsjoe meer en meer verdwijnen. In de provincie Sjing-King, begrensd door de zee, den Chinéschen Muur, Girin-oela en Korea, ligt 85 geogr. mijl in het noordoosten van Peking op eene hoogte aan eene linker zijrivier der Sira-Moeren (Ljao-ho) de stad Moekden of Sjing-jang, de hoofdplaats van Chineesch Mandsjoerpe en de zetel van het bestuur van 3 provinciën.

Zij is door een muur ter lengte van 2 geogr. mijl omgeven en bevat het Keizerlijk verblijf, desgelijks door muren en wallen omringd. Dit verblijf wordt sedert 1631 bewoond door leden der Keizerlijke familie en is met zijne gebouwen, regéringslocalen enz. ingerigt naar het modél van het paleis te Peking. Men vermeldt, dat het aantal inwoners aldaar 200000 bedraagt. Chinésche kooplieden hebben de nijverheid van hun land derwaarts overgebragt. Omstreeks 15 geogr. mijl verder oostwaarts, in een bekoorlijk dal, ligt de stad Inden of Hing-King, weleer de zetel der Mandsjoe-vorsten, en aan den mond der Ljao-ho de havenstad Nioetsjoeang, die in 1858 voor het buitenland is opengesteld.

< >