Maltzan (Heinrich Karl Eckardt Hellmuth von), rijksvrijheer tot Wartenberg en Penzlin, een uitstekend Duitsch reiziger en taalkenner, geboren te Dresden den 6den September 1826, studeerde aan de hoogescholen te München, Heidelberg en Erlangen in de regten, en volgde na het overlijden zijns vaders in 1861 geheel en al zijne neiging, om te gaan reizen. Nadat hij zich op de Oostersche talen had toegelegd, volbragt hij in 1852 een togt door Algiers en Marokko, bezocht in 1853—1854 de Moorsche overblijfselen in Spanje en Portugal, daarna Tunis, Egypte, Palaestina, Syrië, Turkije en Griekenland en vestigde zich vervolgens eenige jaren te Algiers. In 1857—1858 deed hij een hoogst merkwaardigen togt door het zuiden van Marokko en bezocht de evenzoo genoemde hoofdplaats van dit rijk. Daardoor aangemoedigd, vatte hij het voornemen op om eene bedevaart naar Mekka te beproeven.
Hiertoe verborg hij zijne Europésche afkomst onder den naam Abdoerrahman-ben-Mohammed, bleef meestal in het gezelschap van Egyptenaren, die niets vermoedden van zijne vermomming en toog in den zomer van 1860 over Caïro, Geneh, Kosseir, Yambo en Rabegh naar Dsjidda, vanwaar hij gelukkig Mekka bereikte. Hij voegde zich naar alle gebruiken der pelgrims en nam zelfs deel aan den pelgrimstogt naar den heiligen berg Arafat. Intusschen werd hij verhinderd in zijn plan om Medina te bezoeken, daar men kwaad vermoeden tegen hem had opgevat. In allerijl moest hij nu naar Dsjidda terugkeeren en gebruik maken van het eerste schip tot zijne vlugt. Na zijn terugkeer toefde hij bij afwisseling in Duitschland en Algérië en schreef: „Drei Jahre im Nordwesten von Afrika (1863, 4 dln; 2de druk, 1868)”, — en „Wallfahrt nach Mekka (1865, 2 dln).” Deze geschriften baarden opzien in geheel Europa. Op een tweeden togt naar Tunesië drong hij dieper in het binnenland door en verkreeg er toegang tot eene groote verzameling van Phoenicische oudheden, wier opschriften hij in zijne „Reise in den Regentschaften Tunis und Tripolis (1870, 3 dln)” bekend maakte.
Reeds vroeger waren zijne: „Sittenbilder aus Tunis und Algerien (1869)” in het licht verschenen. Na eene reis door Tripolis en een vertoef op Malta, waar hij Punische opschriften vond en door middel van photographieën mededeelde, keerde hij naar Dresden terug, alwaar hij zich bezig hield met de uitgave van een nagelaten handschrift van Adolf von Wrede over Hadramaut (1870). Daardoor opgewekt om het zuiden van Arabië te onderzoeken, begaf hij zich in 1870 over Dsjidda, Massaoewa enz. naar Aden, vanwaar hij een aantal togten ondernam door onbekende gewesten van Zuid-Arabië en belangrijke berigten leverde over de aldaar gebruikelijke talen, inzonderheid over het Mahra-dialect (een overblijfsel van den ouden Zuid-Arabisch-Ethiopischen taaltak). Zijne waarnemingen en onderzoekingen zijn gedeeltelijk opgenomen in verschillende tijdschriften en gedeeltelijk in zijne: „Reise nach Sudarabien (1872).” Daarenboven heeft hij nog eenige bundels gedichten uitgegeven en onderscheidene opstellen in populaire tijdschriften geplaatst. Deze schrandere reiziger, door zenuwlijden geteisterd, maakte op den 22sten Februarij 1874 te Pisa door een pistoolschot een einde aan zijn leven.