Maltitz. Onder dezen naam vermelden wij:
Franz Friedrich, vrijheer von Maltitz, een Duitsch dichter. Hij werd geboren in 1794, was in 1826 en 1827 Russisch gezant bij de Vereenigde Staten, in 1832 bij het Hof van Pruissen en later buitengewoon gezant te ’s Gravenhage. Na den dood zijner gemalin zeide hij de politieke loopbaan vaarwel, vestigde zich te Boppart aan de Rijn, en overleed den 25sten April 1857. Hij leverde een: „Demetrius” naar het plan van Schiller, — voorts: „Gedichte (1816)”, — „Die Geister auf Yburg, eine Rittersage", — „Phantasiebilder, gesammelt am malerischen Ufer der Spree (1834)”, — en onderscheidene vertalingen uit het Fransch, Engelsch, Russisch en Italiaansch.
Apollonius, vrijheer von Maltitz, een jongere broeder van den voorgaande en geboren in 1795. Hij was geruimen tijd Russisch gevolmagtigde te Rio de Janeiro, voorts aan het Hof 2den Maart 1870. Zijne gedichten vonden grooten bijval. Wij vermelden van hem: „Poetische Versuche (1817)”, — den humoristischen roman: „Geständnisse eines Rappen mit Anmerkungen seines Kutschers (1826)”, — het tooneelspel: „Der Dichter und der Uebersetzer (1829)”, — „Gedichte (1838, 2 dln)”, — „Dramatische Einfälle (1838, 2 dln)”, — „Drei Fähnlein Sinngedichte (1844)”, — „Triclinium (1856)”, — „Noch ein Blatt in Lethe (1857)”, — „Vor den Verstummen (1858)”,— „Die Wundercur der Hölle (1863)”, — en een aantal tooneelstukken.
Gotthilf August, vrijheer von Maltitz, desgelijks een Duitsch dichter. Hij werd geboren te Königsberg in Pruissen den 9den Julij 1794, bezocht de académie te Tharand en nam als vrijwilliger deel aan den bevrijdingsoorlog. Voorts ondernam hij eene reis naar Italië en vestigde zich daarna te Berlijn. In zijn drama: „Der alte Student” betuigde hij meer sympathie voor Polen dan de censuur toestond, en toen hij de acteurs overreedde, om de doorgehaalde plaatsen bij de eerste voorstelling, waar ook de Koning aanwezig was, uit te spreken, ontving hij bevel om Berlijn te verlaten, zoodat hij zich in 1828 naar Hamburg begaf. De Fransche Julij-omwenteling vervulde hem met geestdrift. Tegen het einde van 1830 ging hij naar Parijs, doch keerde het volgende jaar onvoldaan terug, waarna hij te Dresden ging wonen, alwaar hij den 7den Junij 1873 overleed. Van zijne geschriften noemen wü: „Ranzel und Wanderstab (1821— 1823 , 2 dln)”,— „Humoristischen Raupen oder Späszchen für Forstmänner und Jäger (4de druk 1839)”, — „Sonnenblicke, Gesänge religiösen Inhalts (6de druk 1834)”, — „Gelasius, der graue Wanderer im 19 Jahrh., ein Spiegelbild unserer Zeit (1826)”, — „Jahresfrüchte der ernsten und heitern Muze (1834—1835; 2de druk 1843)”, — „Pfefferkörnern (1831— 1834 , 4 stukken)”, — en een aantal tooneelstukken, zooals: „Schwur und Rache”, — „Hans Kohlhaas”, — „Olivier Cromwell (1831)”, en „Die Leibrente”, — eindelijk nog: „Balladen und Romancen (1832)”.