Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Luzac

betekenis & definitie

Luzac. Onder dezen naam vernielden wij :

Mie Luzac, een verdienstelijk regtsgeleerde, wiens grootvader bij de herroeping van het Edict van Nantes Frankrjjk verlaten en zich in Nederland gevestigd had. Hij werd geboren te Noordwijk den 19den October 1728, studeerde te Leiden in de regten en legde zich tevens met jjver toe op de wijsbegeerte, waarna hij in genoemde academiestad boekdrukker werd en dit bedrijf tot aan zijn dood waarnam. Eerst in 1759 verkreeg hij den titel van doctor in de regten op een „Specimen juris inaugurale de modo procedendi in causis criminalibus”, doch betrad slechts zelden de pleitzaal, terwijl hij des te meer adviezen en memoriën opstelde. Aangevallen over de uitgave van „L’homme machine” van La Mettriez verdedigde hij zich in zijne brochures: „L’homme plus que machine (1748)” en „Essai sur la liberté de produire ses sentiments”. In 1753 schreef hij zijne wijsgeerige verhandeling: „Le bonheur ou nouveau système de jurisprudence naturelle” en zijne „Recherches sur quelques principes des connaissances humaines”.

Twee jaren later nam hij de redactie van de „Nederlandsche Lettercourant” op zich en leverde belangrijke opstellen in tijdschriften. In 1765 verschenen zijne: „Rémarques philosophiques d'un anonyme sur l’esprit des lois”, en kort daarna zijne: „Lettre d’un anonyme à M. J. J. Rousseau”, benevens zijne: „Seconde lettre d’un anonyme à M. J. J. Rousseau, contenant un examen suivi d’un plan d’éducation (1767)”. Voorts schreef hij (1767) eene verhandeling over de volmaking der zedeleer door de openbaring (gedrukt onder de verhandelingen van het Stolpiaansch Legaat) — „Brieven van Philagathosen Philalethes over, de leer van het zedelijk gevoel (1771)”, — „Les institutions du droit de la nature et des gens de Wolff (1772)”, in het tijdschrift: „Annales Belgiques (1772—1776, 15 dln)”, — „De zucht van den heer raadpensionaris de Witt tot zijn vaderland en deszelfs vrijheid uit zjjne daden nagespoord (1757)”, — „Het oordeel over den raadpensionaris Jan de Witt enz.”, — „La richesse de la Hollande (1778, 5 dln)”, in het Nederlandsch onder den titel van: „Hollands rijkdom (1780, 4 dln; 2ds druk 1801)”, — „Reynier Vryaards openhartige brieven (1781—1784, 4 dln)”, — „De vaderlandsche staatsbeschouwer (1784—1790)”, — „Brief over het gevaar, gelegen in de verandering van de staatsregeling van een eenmaal gevestigd bestuur (1792)”, — en „De pligten der overheden of vertoog over de regtvaardigheid (1778)”, naar het Fransch van Moreau. Hjj overleed in 1796 en na zijn dood verscheen nog zjjn werk: „Du droit naturel, civil et politique en forme d'entretiens (1802, 3 dln)”, waarop eigenlijk nog 3 andere deelen hadden moeten volgen.

Jean Luzac, desgelijks een verdienstelijk regtsgeleerde en de zoon van Jean Luzac (een halfbroeder van den voorgaande), geboren te Leiden den 2deu Augustus 1746. Hij ontving eene zorgvuldige opvoeding, zag zich op 14jarigen leeftijd bevorderd tot de académische lessen en verwierf te Leiden in 1768 den titel van doctor in de regten op een: „Specimen academicum exhibens observationes nonnullas apologeticas pro jureconsultis romanis ad locum Ciceronis pro Muraena XI—XIII”. Kort daarna werd hem het hoogleeraarsambt in de Grieksche taal te Groningen en het rectoraat in de regten te Leiden aangeboden, maar hjj wees beide betrekkingen van de hand en vestigde zich als advocaat te ’s Gravenhage, waar hij weldra met bezigheden overladen was. In 1772 vertrok hij weder naar Leiden, om er zijn oom Mienne behulpzaam te wezen bjj het redigéren der „Leidsche Courant”, ’tgeen hjj weldra geheel voor zijne rekening nam. Die courant verkreeg door zjjne keurige opstellen zoo grooten roem, dat keizer Leopold hem met een gouden eerepenning begiftigde, terwijl de Pruissische ministers Hertzlcrg en Dohm hem bewjjzen gaven van achting en de grondleggers der Amerikaansche onafhankelijkheid, Washington, Jefferson en Adams, hem verzekerden van hunne sympathie. In 1785 werd Luzac benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche taal en letterkunde en in de Vaderlandsche historie aan de académie te Leiden, en hij aanvaardde die betrekking met eene redevoering: „De eruditione altrice virtutis civilis, praesertim in civitate libera”.

Hij gaf voorts stukjes uit met aanmerkingen op oude Grieksche geschriften en sprak bij de nederlegging van het rectoraat eene redevoering uit: „De Socrate cive”, in het Nederlandsch uitgegeven onder den titel: „Socrates als burger beschouwd”. Wegens zijne bekende gevoelens wilde men hem in 1796 het onderwijs in de Vaderlandsche Historie ontnemen, terwijl hij met de lessen in de Grieksche letterkunde zou voortgaan, doch Luzac weigerde een gedeelte van zijn post af te staan, zoodat hij verscheidene jaren van zijne waardigheid verstoken bleef en eerst in 1802 daarin werd hersteld. Zjjne courant, waaraan hij ruim 20 jaren op loffelijke wijze was werkzaam geweest, werd geschorst en in 1798 met vernietiging bedreigd, zoodat hij in 1800 zich daaraan onttrok. Inmiddels hield hjj zich bezig met het schrijven van zjjne „Lectiones Atticae”, na zijn dood in het licht verschenen. Voorts gaf hij een en ander uit, ontleend aan de nalatenschap van den hoogleeraar Valckenaer, en kwam den 12<ien Januarij 1807 bij het springen van het kruidschip te Leiden om het leven. Van zjjne overige geschriften vermelden wij nog: „Excercitationes aeademicae etc. (1792)”, — „De ostracismo (1793)”, — „Redevoering ten betooge, dat de geleerdheid de voedster is der burgerdeugd, vooral in een vrij gemeenebest (1786, eene vertaling zjjner Latijnsche oratie)", — en „Korte schets der Fransche omwenteling enz. (1800)”.

Lodewijjc Casper Luzac, een zoon van Mienne Luzac en een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeieerde en staatsman. Hij werd geboren te Leiden den lsten Augustus 1786, ontving onder de leiding van zijn oom Valckenasr eene uitmuntende opleiding, studeerde te Leiden en promoveerde aldaar in de regten op een: „Specimen Historico-Juridicum inaugurale de Q. Hortensiooratore Ciceronis aemuio”, waarop hÜ zich naar Parijs begaf, waar hij tot in den aanvang van April J811 vertoefde. Na zijn terugkeer wijdde hjj zich eerst aan de regtspractjjk en werd in 1828 lid van de arrondissementsregtbank te Leiden. In het zelfde jaar zag hjj zich door de Staten van NoordHolland afgevaardigd naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar hjj gedurende bijna 20 jaren tot de uitstekendste vertegenwoordigers behoorde. In 1848 benoemde koning Willem II hem tot lid der Commissie, belast met de herziening der Grondwet, en vervolgens tot minister van Binnenlandsche Zaken. Hp aanvaardde dien post uit pligtbesef, doch de groote zorgen en moeijelijkheden, daaraan verbonden, bragten zjjne gezondheid in gevaar, zooöat hjj zijn ontslag moest nemen als minister en als vertegenwoordiger. Weldra echter herstelde zich z|jne gezondheid, en hij bleef als curator der Leidsche hoogeschool en in dergeljjke betrekkingen ijverig werkzaam, terwijl hij zich tevens aan de studie wijdde. Hij ontcijferde het handschrift van de schier onleesbare brieven van Oldenlarneveldt, door de bemoeijing van het Utrechtsch Genootschap in het licht verschenen, en bezorgde eene uitgave der brieven van Justus lApsius.

In 1857 begaf hjj zich voor de zesde maal naar Parijs, en overleed den 18<ten Februarij 1861. In 1843 benoemde Willem II hem tot lid van den Raad van State, doch Luzac verkoos lid te blijven van de Tweede Kamer. Daarna werd hjj staatsraad in buitengewone dienst. In 1842 reeds werd hem de portefeuille van Justitie aangeboden. Ook was hjj lid van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsehe Letterkunde. Men heeft van hem: „Opinion ëmise dans la séance des Etats-Généraux en comité général le 26 Septembre 1830 etc. (1830;”, — en „Aanspraak bjj de beraadslaging over het wetsontwerp in antwoord op de redevoering van den Minister enz. (1843)”.

< >