Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Lutz

betekenis & definitie

Lutz (Johann von), minister van Binnenlandsche Zaken voor Eeredienst en Openbaar Onderwijs in Beijeren, geboren den 4d™ December 1826 te Münnerstadt, een stadje by het Rhöngebergte, waar zijn vader onderwijzer was, bezocht de Jezuïetenschool aldaar en onderscheidde zich door zijne bekwaamheid van de overige gymnasiasten, die grootendeels bestemd waren voor den geestelijken stand. In 1843 vertrok hij naar de hoogeschool te Würzburg, werwaarts zijn vader desgelijks werd overgeplaatst. Hier wijdde hjj zich aan de studie der regtsgeleerdheid, terwijl hjj door het geven van onderwijs, door het maken van afschriften enz. in .zijne behoeften voorzag. In 1848 deed hjj het examen aan de universiteit en in het laatst van 1850 het staats-examen, waarna hij als pleitbezorger optrad.

In 1854 werd hjj regter te Nürnberg en zag er zich in 1857 benoemd tot secretaris van de Commissie tot het ontwerpen van een Wetboek van Koophandel. Hij bleef in die betrekking, toen deze Commissie naar Hamburg vertrok, om zich aldaar met de vervaardiging van een Wetboek voor de Zeevaart bezig te houden. Zjjne betrekking bragt hem met de beroemdste regtsgeleerden van Duitschland in aanraking. Nadat de Commissie hare taak volbragt had, keerde von Lutz naar Beijeren terug, en werd met von Seuffert bij het ministérie van Justitie geplaatst, om de invoering van het algemeene Duitsche Handelsregt in Beijeren voor te bereiden. Nu leverde hij eene uitgave van de beraadslagingen en besluiten van bovengemelde Commissie en maakte plannen tot het schrijven van eenige wetenschappelijke werken. De uitvoering hiervan werd echter verhinderd, doordien koning Max hem den lsten January 1863 benoemde tot zijn kabinetssecretaris. Ook na den dood des Konings behield hjj onder LodewijJc II dat ambt en werd in 1866 chef van het geheim Kabinet. In het daarop volgende jaar belastte hij zich met de portefeuille van Justitie en zocht aanstonds de burgerlijke regtsbedeeling te verbeteren.

Voorts benoemde de Koning hem in 1869 tevens tot minister van Eeredienst en Openbaar Onderwijs, en von Lutz droeg in 1870 niet weinig bij tot de stichting van het Duitsche Keizerrijk. De vraag, of men zich tegen de eisehen der Ultramontaansche partij zou verzetten gaf aanleiding tot de vorming van een nieuw ministérie (1871) onder voorzitterschap van graaf Segneriberg-Lux, later door von Pfretzschner vervangen, waarbjj von Lutz de portefeuille van Eeredienst behield. Op zyn aandringen werd op den Bondsdag en op den Rijksdag te Berlijn in het Strafwetboek de bepaling opgenomen, dat geestelijken, die bjj de bekleeding van hun ambt de rust in den Staat zochten te verstoren, strafbaar zouden wezen. Daartoe hield hij op den Rijksdag eene krachtige redevoering (23 November 1871), waarin hg aanwees, dat die bepaling noodzakeljjk was geworden door de houding van den Clerus en door het dogma der Onfeilbaarheid, terwjjl hp tevens deed uitkomen, dat hierby de geesteiyken niet genoeg beschermd waren tegen het terrorismus van Ultramontaansche bisschoppen. Beslissend was voorts zjjn antwoord (27 Augustus 1871) aan den Aartsbisschop van München, die bij de toezending van zijn herderlijken brief van 14 April aan den Koning zyn verlangen had te kennen gegeven, om de Oud-R. Katholieke beweging te onderdrukken. Von Imtz verklaarde, dat de regéring alle medewerking tot verspreiding van het nieuwe leerstuk zou weigeren en des noods gereed stond om maatregelen te nemen, ten einde de onaf hankelykheid der burgers van allen kerkelijken dwang te handhaven. Op eene interpellatie van Herz gaf hy voorts ten antwoord (14 October 1871) in naam van het geheele ministérie, dat de regéring allen, die de onfeilbaarheid verwierpen, volgens de wetten des lands tegen het misbruik van geestelijk gezag zou beschermen, — dat zij het regt der ouders met betrekking tot de opvoeding hunner kinderen zou handhaven en de gemeenten der Oud-R.

Katholieken in hare regten erkennen, — en dat zy het vaste besluit had genomen om zoowel de onafhankelykheid van den Staat als die van de Kerk in bescherming te nemen. Eene dergclyke verklaring gaf hy den 27sten Januarij 1872, toen de Kamer van Afgevaardigden over eenige bezwaren van den Bisschop van Augsburg beraadslaagde. In 1874 waagden de Ultramontanen eene vruchtelooze poging om hem te doen vallen, en in 1875 joeg hy hun grooten schrik aan door zijne openlijke afkeuring van de Jezuïetische verkiezingsknoeyeryen van den bisschop van Regensburg. Door de vaste houding, welke hy tegenover de middeneeuwsche aanmatiging der clericalen heeft aangenomen, heeft von Lutz zich aan het hoofd gesteld der Kerkelijke beweging. In de jaren 1863 tot 1866 verscheen zyn: „Commentar zu den bair. Einführungsgesetz für das Allgemeine deutsche Handelsgesetzbuch’ ’.

< >