Luthersehe Kerk (Evangelisch). Door Hek en paus Hadrimus IV werden de voorstanders der door Luther tot stand gebragte Kerkhervorming met den naam van Lutherschen of Lutheranen bestempeld, en toen deze dien als eernaam wilden aanvaarden, verklaarde de Hervormer zelf zich daartegen. Niettemin werd in den strjjd met de Hervormde Kerk in Zwitserland, volgens de beginselen van Calvijn ingerigt, en ter onderscheiding van de volgelingen van Melanchthon de naam van Lutherschen meer en meer gebruikt ter aanwijzing van de leden der Duitsche Hervormde kerken, die de herziene Augsburgsche Confessie en de Sehmalkaldische artikelen als de zuivere evangelieleer beschouwden. Daarnaast bleef als wettige naam die van aanhangers der Fvangelische Augsburgsche geloofsbelijdenis bestaan.
Als staatsregteljjke grondslag door de openlijke erkenning in het Duitsche Rjjk der Lutherschen bjj den Vrede van Augsburg (1555) en dien van Munster (1648) gold slechts de gewijzigde Augsburgsche confessie, zoodat deze in vele Luthersehe gemeenten voor het eenig wettig belijdenisschrift gehouden wordt. Elders daarentegen werden afzonderlijke „Corpora doctrinae” opgemaakt, zooals het KeurSaksische „Boek van eenigheid (1580).” De eigenlijke leer van de kerkelijke verpligting, volgens de gewijzigde Confessie en de overige geschriften is echter in het algemeen deze: De oorspronkelijke leer van Luther te handhaven tegenover die van Calvijn en die van Melanchthon. Die zin is het duidelijkst uitgedrukt in het „Formulier van Eenigheid”, waardoor inzonderheid de volgelingen van Melanchthon worden veroordeeld. Het verschil van deze beide rigtingen openbaarde zich reeds bij het leven vau Luther, maar werd eerst lang na z{jn dood van belang in de Kerk; de gestrenge Lutherschen, aanvankelijk Flacianen genaamd (zie Flacius), handhaafden niet slechts de avondmaalsleer, maar ook de leer van den vrjjen wil, van de bekeering, van de regtvaardigmaking en van de goede werken, gelijk die door Luther was vastgesteld, tegenover de meer rekkelijke beginselen van Melanchthon. Ook over de Christologie ontstond eene groote verdeeldheid. De gestreng Luthersehe leer, tot 1560 bjjkans overal, op het meest met uitzondering van de avondmaalsleer, door den invloed van Melanchthon op den achtergrond geschoven , verkreeg eerst in 1557 door de stichting der universiteit te Jena een vast theologisch middelpunt, waarna zjj in talrijke gemeenten ingang vond.
In Keur-Saksen werden de volgelingen van Melanchthon als Crypto-Calvinisteu veroordeeld, en in Zwaben en NederSaksen verlieten de hoofden der godgeleerde beweging allengs de zijde van Melanchton om zich aan die van Luther te scharen, en de weinige gemeenten, welke zich in Hessen, Nassau en Anhalt aan dien stroom onttrokken, voegden zich bij de Calvinisten. Inmiddels had de Luthersehe Kerk zich volkomen georganiseerd. De leer van het „Formulier van Eenigheid” is de grondslag der Luthersehe Kerk in de 17de eeuw. Tegen het einde dier eeuw ontstond echter door hetPiëtismus eene beweging in die Kerk, welke de gestrenge Luthersehe leer verzachtte en tot die der Calvinisten deed naderen. Eerst in de tweede helft der 184e eeuw evenwel verflauwde de Kerkelijke regtzinnigheid, welke door de nieuwere wijsbegeerte, na vruehteloozepogingen om tot overeenstemming te geraken, met reuzenkracht bestreden wordt. De oudste geloofsbelijdenissen werden daardoor allengs ondrageiijke banden, en tegen het einde van de vorige en den aanvang der tegenwoordige eeuw had de Luthersehe orthodoxie bjjna geene vertegenwoordigers meer.
Zoodoende kon Friedrich Wilhelm III van Pruissen bij het derde eeuwfeest der Duitsche Hervorming de beide Zusterkerken oproepen tot eene vereeniging, welke door de vaststelling eener nieuwe regeling in 1822 in Duitschland voorloopig tot stand kwam. Zij werd echter weinig begunstigd door den geest van Piëtismus, die den. tjjd der Restauratie kenmerkte en vooral bij de hoogere, invloedrijke standen heersehte. Velen keerden zelfs terug tot het regtzinnig-Luthersch geloof. Het was alsof men in die dagen behoefte had aan gezag, zoo niet van den Paus, dan toch van de oud-Luthersche belijdenis. De nieuwe regeling gaf aanleiding tot onrust in de Kerk, en de Luthersche orthodoxie, welke men reeds dood en begraven waande, verhief op nieuw het hoofd. Hare aanhangers verwierpen de nieuwe regeling, en toen de Staat de ingevoerde maatregelen handhaafde, scheidden Oud-Lutherschen zich af. Professor Scheibel te Breslau stichtte in 1830 eene gemeente, die de vereeniging beschouwde als eene opheffing der Luthersche Kerk. Denzelfden weg betraden andere predikanten in Silézië, zooals Berger te Herrmansdorf, Wehrhahn te Kunitz en Kellner te Hönigern, en men ging zelfs zoover, dat men het bezoek van scholen der Geüniëerden en het gehoorzamen aan hunne Kerkelijke overheden gevaarlijk verklaarde voor de zaligheid.
Door geweld van wapens moest de kerk te Hönigern geopend worden, terwijl Kellner in hechtenis genomen en geschorst werd. Met dergelijke gestrengheid handelde men ook jegens de overige predikanten, die zich als Oud-Lutherschen met hunne aanhangers hadden afgescheiden. De vervolgingen vermeerderden echter den separatistischen ijver der partij, die door rondtrekkende predikers gemeenten zocht te stichten, welke ter hand-. having der oud-Luthersche leer zich afscheidden van de Staatskerk. Men zag er verrijzen te Erfurt, Naumburg, Berlijn en elders. Eene synode, door de woordvoerders in 1835 te Breslau gehouden, bevorderde de afscheiding, en Scheitel, die zich na zijne verbanning uit Silézië in Saksen en Franken ophield, leidde de beraadslagingen. Toen besloten onderscheidene gemeenten in de Mark en Silézië eene Apostolische kerkregeling met gestrenge tucht aan te nemen, en daar de Staat wetten uitvaardigde tegen de zamenkomsten der Separatisten , vertrokken velen naar Noord-Amerika en Australië. Intusschen hadden de Oud Lutherschen door de wijze, waarop zij in verzet kwamen tegen den Staat, aan velen ergernis gegeven, zelfs aan zoodanigen, die aan de orthodoxe gevoelens waren gehecht. Ook verdeelden de Oud-Lutherschen zich dientengevolge in eene exclusivistische partij, welke zich geheel van de Staatskerk afscheidde, en eene andere, die met handhaving van dezelfde leerstellingen in de Staatskerk bleef.
Terwjjl in Pruissen de dwangmaatregelen tegen de Oud-Lutherschen in 1838 gematigder werden, zoodat het hun slechts verboden werd op proselietenjagt uit te gaan, vereenigden zich in 1841 op eene algemeene Synode te Breslau 14 gemeenten tot eene ware Luthersche Kerk onder de leiding van een besturend ligchaam, terwijl de onderlinge verdeeldheid en de landverhuizing steeds voortduurden. Een Koninklijk Besluit van 23 Juljj 1845 verleende aan de kerkelijke gemeenten, in 1847 tot 27 geklommen, het regt om zedeijjke ligchamen te vormen, en nu ontstond er een kerkeljjk opperbestuur voor de Oud-Lutherschen. Inmiddels waren daardoor ook elders kerkeljjke bewegingen ontstaan, zooals in Keur-Hessen, Altenburg, Bremen, Hamburg, Magdeburg, Würtemberg, Nassau, de Pfalz enz. Tractaatjes en zendelingen beverderden de pogingen der exclusivistische partij, zoodat deze bjj hare uitbreiding zich allengs inniger verbond. Vooral legden de Oud-Lutherschen in 1848 eene voorbeeldige werkzaamheid aan den dag, om voor zich al de regten te vorderen, die men aan de vrjje ontwikkeling der Kerk wilde schenken. Daartoe eischte Guericke reeds in April van dat jaar, alle betrekkingen met de Hervormden af te breken en zuiver Luthersche gemeenten te vormen. Terwjjl de Luthersche Conferentie te voren toegang verleende aan geestelijken en leeken, tot geüniëerde en afgescheidene gemeenten behoorende, veroorloofde zij in Augustus 1848 slechts aan zoodanigen zitting te nemen, die door onderteekening verklaarden, dat zjj de Symbolische Boeken aannamen, terwijl zij van hare aanhangers eischte, dat deze aanstonds de Staatskerk zouden verlaten, als deze verzuimde de Oud-Luthersche leer te handhaven. In provinciale vergaderingen beijverden zich de Luthersehen, die tot de Staatskerk behoorden , om de geslotene vereeniging te vernietigen.
Zij vormden den HF™ September 1849 te Wittenberg eene centrale vereeniging, waar vooral Stahl en Göschel het woord voerden en laatstgemelde tot voorzitter gekozen werd. Deze kwam den HF™ September 1851 op eene Kerkvergadering te Wittenberg krachtig in verzet tegen de nieuwe Evangelische Kerkverordening en verlangde een zelfstandig beheer en eene wettige vertegenwoordiging van de opregte Luthersche kerk in het hoogste kerkbestuur. Ook aan dien eisch werd voldaan, doordien volgens een Kabinetsbesluit van 6 Mei 1852 de opperkerkeraad en de eonsistoriën werden zamengesteld uit Lutherschen en Hervormden. Het scheen, dat de Unie vernietigd was, toen een nieuw Kabinetsbesluit van 12 Juljj 1853 de handhaving van haar bestaan verkondigde. De evangelische predikers begonnen zich echter meer en meer Luthersche pastoors te gevoelen en in dien geest te handelen, terwjjl het verzet der gemeenten door bestraffende besluiten van het Consistorie tot zwjjgen werd gebragt. Terwijl voorts de afgescheidene Luthersehen onderling twist voerden over het goddelijk regt van het kerkbestuur, verhief het Luthersche Confessionalismus in de Vereenigde Staatskerk overal zegevierend het hoofd. De troonsbeklimming van koning Wilhelm 1 bragt daarin slechts een korten stilstand. Intusschen was ook de tegenstand van de conservatieve aanhangers der Unie van jaar tot jaar zwakker geworden, terwijl de liberale partij zeer weinig steun vond bjj het volk.
Ook buiten Pruissen verhief in de jaren der staatkundige reactie de orthodox-Luthersche partij wederom het hoofd en trad op de Pinkster-conferentiën te Leipzig op, alsof zij geheel Duitsehland vertegenwoordigde. In Beijeren, waar zij reeds lang de overhand heeft, wilde zij zelfs den naam van Evangelische Kerk tegen dien van Luthersche verwisselen. Dit geschiedde op de algemeene Synode te Ansbaeh (1849), doch op de Conferentie te Kulmbach (1851) kwam men daartegen in verzet, omdat men -zich niet wilde afscheiden van de Staatskerk. In Mecklenburg, Hannover en Saksen kwam de gestreng Luthersche partij aan het bestuur, en ook in Hessen-Darmstadt ontstonden OudLuthersche vergaderingen, welke openlijk tegenstand boden aan het bestaan der Staatskerk. In Baden vond de Separatistische rigting een gverigen voorstander in Mchhorn, en in Thüringen werd zjj niet weinig bevorderd door orthodoxe godsdienstleeraren uit Pruissisch Saksen, — en wel door eonferentiën, welke te Rudolstad en te Dietendorf bij Gotha gehouden werden. Op eene conferentie in laatstgenoemde plaats in 1852 drong men niet alleen aan op een krachtiger handhaven der kerkelijke tucht, maar zelfs op eene invoering der biecht op de wijze der R. Katholieken. In Keur-Hessen zochten Bassenpflug en Vilmar met goed gevolg de Hervormde Staatskerk in eene Luthersche te herscheppen. Hoewel de Oud-Luthersche rigting in onze eeuw eene groote uitbreiding en een belangrijken invloed verkregen heeft, is toch de bewering ongerijmd, dat zij wederom algemeen zal worden gevolgd; het verouderde wordt door de vooruitgaande beschaving als dood uitgeworpen en heeft zgne levensvatbaarheid verloren.
In ons Vaderland is het aantal Lutherschen vrij groot, maar ook daar zijn zij in 2 afdeelingen gescheiden. In de voornaamste gemeente, die te Amsterdam, ontstond in het laatst der voorgaande eeuw spanning, toen verdeeldheid en eindelijk scheuring, daar de regtzinnige Lutherschen zich van de meer vrijzinnigen afscheidden. Dientengevolge heeft men in Nederland Evangelisch-Luthersche en Hersteld-Luthersche gemeenten; elke afdeeling heeft hare eigene Synode, doch de beide afdeelingen waren in de laatste jaren reeds in zoover tot elkander genaderd, dat predikanten zonder eenig bezwaar door beroep, van de eene afdeeling tot de andere overgaan. De tijd eener volkomene zamensmelting scheen eenigen tijd geleden dan ook te naderen.