Flacius (Matthias), eigenlijk Vlacich, een uitstekend godgeleerde uit de dagen der Hervorming, geboren te Albona in Illyrië in 1520, was reeds vroeg van evangélische beginselen doordrongen, studeerde te Basel, Tübingen en Wittenberg, en omhelsde, door den invloed van Luther bewogen, na een moeijelijken strijd de leer van 's menschen verdorvenheid door de erfzonde, welke na dien tijd de grondslag was van zijn godgeleerd stelsel.
In 1544 werd hij hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Wittenberg, doch het Leipziger Interim verdreef hem van daar (1548). Hij begaf zich naar Magdeburg, rigtte zijne aanvallen tegen Melanchton en zijne aanhangers, en was de vertegenwoordiger van de gestreng-Luthersche partij. Als zoodanig werd hij door hertog Johann Friedrich in 1588 benoemd tot hoogleeraar aan de pas-gestichte universiteit te Jena. Zijne hartstogtelijke twistgierigheid was echter den Hertog eene ergernis, zoodat hij in 1562 zijn ontslag ontving. Daarna toefde hij achtervolgens te Regensburg, Antwerpen, Frankfort aan de Main en Straatsburg zonder ergens eene duurzame verblijfplaats te vinden, en overleed in 55-jarigen ouderdom te Frankfort aan de Main in een hospitaal. Eerst was hij als een godsman vereerd en later werd hij wegens zijne leer, dat de erfzonde tot het wezen van den gevallen mensch behoort, zelfs door zijne trouwste aanhangers verlaten. Toch was zij geene andere dan die van Luther. Voorts heeft hij zich verdienstelijk gemaakt als medewerker aan de „Magdeburger Centuriën”, als schrijver van een „Catalogus testium veritatis (1556)” en van een „Clavis scripturae sacrae (1567)”, alsmede door de uitgave van een Bijbelsch woordenboek met verhandelingen over de grondbeginselen der schriftverklaring.