Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Louvre

betekenis & definitie

Louvre (Het), tegenwoordig het voornaamste muséum van Parijs, was, sedert zijne stichting onder het Capetingische Huis, bij afwisseling Koninklijk slot, jagthuis en vorstelijke hofburgt. Koning Karel V herschiep den hofburgt in eene Gothische residentie, welke ten tijde van Frans 1 en Hendrik II door Pierre Lescot in een paleis in renaissance-stijl werd veranderd. Deze verbouwing, thans bekend als het Oude Louvre, namelijk de beide halve gevels aan den zuidwestelijken hoek, was nog niet gereed, toen Catharina dei Medici de overblijfselen van het oude kasteel zoo goed mogelijk daarmede vereenigde en er haren intrek nam. Uit dien tijd is ook het gedeelte afkomstig, dat met den zuidelijken gevel van Lescot uitspringt naar den kant der Seine, waar Karel IX, naar men wil, uit het venster van zijne kamer in den Bartholomaeusnacht op de Hugenoten schoot, die zich zwemmende of met vaartuigen naar de andere zijde der rivier wilden begeven.

Hendrik IV plaatste daarop eene verdieping en verbond het voorts door eene reeks van gebouwen met de Tuilerieën. Deze gebouwen — de Apollo-gaanderij en de groote gaanderij — waren bij zijn dood voltooid naar plannen van Ducerceau, Dupérac en Métézeau. Het eigenlijke Louvre bleef echter een verwonderlijk zamengesteld gebouw, totdat de architect Lemercier, op last van Richelieu, bij den westelijken gevel van Lescot de andere helft voegde, met het Pavillon de l’Horloge in het midden, en den noordelijken vleugel zoo ver bragt, dat het Louvre half verrezen was. De andere helft — het Nieuwe Louvre — werd gebouwd ten tijde van Lodewijk XIV, name lijk de nog ontbrekende gevels aan de zuiden noordzijde door Louis Levau en de nog geheel afwezige gevel aan de oostzijde door Claude Perrault, die er de vermaarde colonnade stichtte. Vier vleugels, elk met een grooten ingang in het midden, omsloten nu het vierkante binnenhof van het paleis. Het bouwen van het Nieuwe Louvre ging intusschen zeer traag. Lodewijk XIV stelde er weinig belang in, en na zijn dood scheen niemand zich om het Louvre te bekreunen. Immers toen de vorsten doorgaans hun verblijf hielden te Versailles en te Fontainebleau, werd dat gebouw eerst door achterblijvende hofbedienden en ambtenaren en later door kunstenaren en geleerden bewoond.

Het bezit van een vertrek in het Louvre werd als eene groote eer beschouwd en tevens als eene belooning. De beroemdste schilders, beeldhouwers en graveurs hadden aldaar hunne ateliers. Ook bevonden zich op de verdieping de zittingszalen van verschillende académiën, alsmede de daarmede verbondene gehoorzalen, terwijl daar beneden zich de vermaarde Koninklijke drukkerij bevond. De Conventie plaatste er gedurende de Omwenteling het nationaal muséum, maar droeg weinig zorg voor eene behoorlijke plaatsing der schilderijen en even weinig voor het onderhoud van het gebouw, dat gedeeltelijk in verval kwam. Eerst in 1803 ontvingen de architecten Percier en Fontaine van Napoleon I den last, om het Louvre te herstellen en te voltooijen. Toen is een groot gedeelte van het werk volbragt, maar het gedeelte langs de Rue Rivoli, dat het Louvre met de Tuilerieën zou verbinden, bleef in zijne beginselen.

Ten tijde van de Restauratie en van Lodewijk Philips bleef het werk gestaakt. Eerst Napoleon III vatte het in 1852 weder op, en het grootsche geheel werd onder de leiding van Visconti en vervolgens van Lefuel in 1857 voltooid. Daardoor zijn het Louvre en de Tuilerieën tot een reusachtig paleis vereenigd, hetwelk op de prachtige residentiën der Oud-Romeinsche Keizers gelijkt en woningen voor het Hofgezin, kazernen, ministeriéle bureaux, muséa, bibliotheken, tuinen, paradepleinen, rijscholen, paardestallen enz. bevat. Thans is bepaaldelijk het Louvre het rijkste muséum van schilderijen, dat men vinden kan; daar aanschouwt men de gaanderij der antieken, — het muséum van Egyptische en Assyrische monumenten, het muséum van moderne beeldhouwwerken, de voormalige verzameling van antiquiteiten van den markies Campana, de verzameling van middeneeuwsche merkwaardigheden, le musée des souverains, de gaanderij van schilderijen, waar vooral ook de Nederlandsche school glansrijk vertegenwoordigd is, de verzameling van handteekeningen, de verzameling van koperen platen, enz. Door het woeden der Commune in 1871 zijn het Stadhuis en de Tuilerieën verwoest en is ook het Louvre niet ongedeerd gebleven. Een klein gedeelte van het gebouw met de daarin aanwezige boeken werd eene prooi der vlammen, doch het voornaamste gedeelte met zijne onbetaalbare kunstschatten bleef gelukkig behouden.

< >