Lisch (Georg Christian Friedrich), een verdienstelijk beoefenaar der geschied- en oudheidkunde, werd geboren den 29sten Maart 1801 te Altstrelitz, bezocht het gymnasium te Güstrow en zag zich geplaatst als schrijver bij een advocaat. Met veel moeite en opoffering kwam hij vervolgens weer op het gymnasium en ging in 1822 naar Rostock, om er aan de universiteit zich toe te leggen op godgeleerdheid, wiskunde en geschiedenis. Nadat hij in 1824 zijn eerste theologisch examen gedaan had, bezocht hij de hoogeschool te Berlijn en gaf zijne: „Beiträge zur allgemeinen vergleichenden Sprachkunde (1826)” in het licht. Daarna keerde hij terug naar zijne geboorteplaats en aanvaardde de betrekking van huis-onderwijzer, doch reeds in 1827 verkreeg hij eene plaats aan het gymnasium te Schwerin.
Hier was hij met loffelijken ijver tevens werkzaam aan de stichting van onderscheidene scholen en ontving in 1834 eene benoeming aan het Mecklenburgsche staatsarchief. Om zich naar eisch voor te bereiden, bestudeerde hij het archief te Stettin en te Berlijn en werd toen eerste archivaris te Schwerin. Nu wijdde hij zich onverdeeld aan geschied- en oudheidkundige nasporingen omtrent zijn vaderland. In 1835 stichtte hij het genootschap voor Mecklenburgs geschiedenis en oudheden en was daarvan bij voortduring secretaris. In die betrekking heeft hij eene fraaije verzameling van oudheden bijeengebragt en de „Jahrbücher” der vereeniging in het licht gegeven. Ook werd hij in dat jaar belast met het opzigt op de staatsboekerij en op de verzameling van oudheden van den Groot-Hertog.
Daarbij nam hij de verpligting op zich om het groote oudheidkundige werk: „Friderico-Franeisceum (1837)” te voltooijen. Voorts stichtte hij de algemeene Vereeniging voor Duitsche Geschied- en Oudheidkunde, welke in 1852 te Dresden hare eerste zitting hield. Daardoor ontstond het Germaansch Muséum te Nürnberg, waarna de Groot-Hertog hem tot conservator der gedenkteekenen van geschiedenis en kunst in Mecklenburg en in 1856 tot archiefraad benoemde. Bij een grooten brand in 1865, die het regéringsgebouw aantastte, gelukte het hem, het geheele staatsarchief te redden, en in 1867 werd hij tot geheim archiefraad benoemd. Zijne belangrijkste geschriften handelen over het geslacht Maltzan (1842—1853, 4 dln), — Hahn (1844— 1856, 4 dln), — Oertzen (1847—1866, 3 dln), — en Behr (1860—1868, 4 dln). Voorts leverde hij: „Geschichte der Buchdrückerkunst in Mecklenburg bis zum J. 1540 (1839)”, — en „Pfahlbauten in Mecklenburg (1865—1867, 1ste en 2de st.)”.