Ligurië is het land der Liguriërs, een volk, van welks afkomst wij niets anders weten, dan dat zij noch tot de Iberiërs noch tot de Celten behoorden. De Liguriërs, in een aantal kleine stammen verdeeld, woonden in ouden tijd in het zuiden van Gallië en in het noorden van Italië, van de Middellandsche Zee tot diep in het binnenland. Ten oosten van de Rhône bedreigden Ligurische stammen, vooral die der Salyers of Salluviërs, geruimen tijd de Massiliërs (inwoners van Marseille), totdat zij in 125 vóór Chr. door de Romeinen overwonnen werden, waarna hun land een gedeelte van een Romeinsch wingewest vormde. In Italië behoorde het land ten zuiden van den bovenloop van de Po, waar de Ananen woonden, tot Ligurië, — en ook verder noordwaarts, in Cisalpijnsch Gallië, aan den voet der Cottische Alpen, woonden Liguriërs, terwijl er zich desgelijks in het noorden van Etrurië gevestigd hadden.
Deze laatsten, alsmede de kustbewoners werden door de Romeinen reeds onderworpen tusschen den eersten en tweeden Punischen Oorlog, maar tegen de overigen, de bewoners der Zee-Alpen en Apennijnen, moesten zij nog eene halve eeuw strijd voeren. Als naam van een land ontving Ligurië eerst bepaalde grenzen door Augustus, die het negende gewest van Italië aldus noemde; dit Ligurië grensde in het westen aan Narbonnensisch Gallië met de rivier Varus (Var) en de Alpen tot aan den Mons Vesulus (Monte Viso), in het noorden aan Transpadaansch Gallië met de Po tot aan Placentia (Piacenza), in het oosten aan Cispadaansch Gallië met een tak der Apennijnen en aan Etrurië met de rivier Macra, en in het zuiden aan de Zee. Daar had men de steden Nicaea (Nizza), Portus Herculis Monoeci (Monaco) en Genua, en in het binnenland Dertona (Tortona), Aquae Statiellorum (Acqui), Polentia (Pollenza) en Asta (Asti). De belangrijkste voortbrengselen des lands waren vee, hout en marmer. De inwoners werden beschreven als valsch en roofzuchtig, maar tevens als ijverig, krachtig en moedig. Vooral werden zij voor dappere soldaten gehouden, en zij waren als zoodanig zeer in aanzien bij de Carthagers, bij welke zij in den Siciliaanschen en eersten Punischen Oorlog voor geld dienden, alsmede later bij de Romeinen.