Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Lever

betekenis & definitie

Lever (De) is de grootste klier van den mensch en van de meeste diersoorten en dient tot afscheiding der gal uit het bloed. Zij heeft eene platgewelfde oppervlakte, doch de bovenste oppervlakte, naar de benedenzijde van het middenrif gekeerd, is meer gewelfd dan de onderste, en de geheele massa is in het midden het dikst en wordt dunner naar de kanten. De voorste rand is veel dunner dan de achterste. Zij bevindt zich aan de regter zijde in de buikholte, maar een klein gedeelte strekt zich uit in het linker gedeelte der buikholte.

Men onderscheidt bij de lever (fig. 1) eene groote regter (R) en eene kleine linker (L) lob, wier grenzen door eene groef zijn aangeduid. Eene dergelijke groef ligt wat verder regts aan de benedenvlakte der regter lob, deze twee loopen niet evenwijdig, maar zijn in het midden door eene dwarsgroef verbonden. In deze laatste zijn de in- en uitgangen van vaten, zenuwen en galblaas. Zij heet de leverpoort en van haar ontvangt de grootste ader, welke er binnendringt, den naam van poortader (P). In de groef ter regter hand ligt de galblaas (G) en overschrijdt met haar peervormig uiteinde den zoom van de lever. In het bovenste gedeelte der groef ligt de holle ader (H), die uit de buikholte opklimt naar het hart. In de eerstgenoemde groef ligt bij het foetus de groote navelader, die na de geboorte verkwijnt en als eene van de lever naar den navel loopende streng (S) achterblijft.

Een vast vlies omhult de lever en deze is daarenboven omgeven door een verlengsel van het buikvlies. Behalve de leverslagader (a) treedt de groote poortader (P), ontstaande door eene vereeniging der aderen van de buiks-ingewanden, door de leverpoort in de levermassa. Daarentegen loopt de galbuis (g) door de poort naar buiten en stort zich uit in den twaalfvingerigen darm. De oppervlakte en de massa der lever bestaat niet uit eene gelijkmatige zelfstandigheid, maar uit kwabjes, korreltjes of eilandjes. Bij een naauwkeurig onderzoek ontwaart men, dat de afzonderlijke korreltjes omringd zijn door de uiterst fijne vertakkingen van de poortader en door die van de naar de galblaas loopende buis, zoodat men de geheele lever als een digt weefsel van uiterst fijne vaten kan beschouwen. Bij sterke vergrooting ontwaart men den bouw van elken korrel (fig. 2)

Reeds te voren heeft men in het midden van ieder korreltje meestal een donker stipje (a) opgemerkt, en nu blijkt het, dat dit de aanvang is van een fijn takje der leveraderen, terwijl het geheele korreltje doorweven is van een fijn net van haarvaten, uit een tot de poortader behoorenden vaatring afkomstig (c, fig. 2) en in het midden het eindworteltje der leveraderen vormend. Deze aderen vereenigen zich tot onderscheidene stammen (fig. 1, v), die zich in de onderste holle ader (H) uitstorten. Tusschen de mazen van dit bloedvatennet ligt de eigenlijke leverzelfstandigheid besloten (fig. 3, b), bestaande uit in rijen geplaatste levercellen (fig. 3, c). Deze laatste (fig. 3, a) zijn vrij rond en hoekig; zij bevatten eene kern, geelachtige vetdroppeltjes en donker gekleurde korreltjes, en vormen een klein scheikundig laboratorium, waar uit de zelfstandigheden, door het bloed der poortader aangevoerd, suiker en gal worden afgescheiden. Eerstgenoemde keert in het bloed terug, terwijl laatstgemelde uit de cellen in de uiterste vertakkingen der galwegen wordt opgenomen. De enkelvoudige of zamengevoegde rijen levercellen (fig. 3, c) zijn oorspronkelijk door een zwart vlies omgeven en liggen alzoo in een netwerk van fijne buizen, welke op de buizen van andere klieren gelijken. Intusschen zijn bij volwassen personen deze fijne buizen zoo zeer met de wanden der aanliggende haarvaten zamengegroeid, dat men ze slechts op enkele plaatsen afzonderlijk kan waarnemen. Men kan de levercellen als de opperhuid (epithelium) van deze buizen beschouwen.

Het leverparenchym, hoe oorspronkelijk ook in zijn voorkomen, bezit bij zoodanige beschouwing eene groote overeenkomst met den bouw van andere afscheidingsklieren. Overal ontwaren wij daarin teedere, door een bloedvatennet omgevene buizen, bedekt met eene enkelvoudige of zamengestelde laag van cellen, die aan het bloed bepaalde zelfstandigheden ontnemen om ze op eene eigenaardige wijze te bereiden. Door uitzweeting (exosmose) uit de cellen of door oplossing van deze wordt het celsap — het afgescheiden vocht — vrij en vloeit weg door de afvoerkanalen der klierbuizen. Zulke afvoerkanalen zijn in de lever de galwegen, die onmiddellijk aansluiten aan de cellenrijen. Deze loopen uit in de fijnste vertakkingen der galkanalen, welke tusschen leverkorreltjes hunnen weg voortzetten en zich allengs tot ruimer galwegen vereenigen, totdat zij eindelijk , tot één enkelen stam zamengevoegd, in de leverpoort aanlanden.

Deze stam stort zich uit, zooals wij gezegd hebben, in den twaalfvingerigen darm en zendt een zijtak naar de galblaas. Is het kanaal naar den darm door de werkzaamheid der spieren gesloten, dan komt de gal in de galblaas en wordt vervolgens bij de spijsvertering in den darm geloosd. De suiker, in de levercellen ontstaan, wordt gedeeltelijk door de haarvaten der leverkorreltjes, gedeeltelijk door de wortels van de lymphatische vaten der lever opgeslorpt. Zie ook onder Gal en onder Leverziekten.