Leopardi (Giacomo, graaf), een verdienstelijk Italiaansch dichter en letterkundige, geboren te Recanati den 29sten Junij 1798 uit een oud, maar onbemiddeld geslacht, moest van zijne kindsheid af worstelen tegen een zwak en ziekelijk ligchaam, maar wijdde zich met grooten ijver aan de studie der classische letteren. Hij bragt het hierin zoover, dat reeds zijne eerste geschriften de aandacht trokken van Duitsche geleerden.
Zijne voorstellingen uit de oude geschiedenis dienden hem tot troost in den toenmaligen toestand van Italië, en zijn lied aan zijn vaderland (1818) maakte een diepen indruk, zoodat de Italianen uitriepen: „Met Manzoni in de Kerk en met Leopardi ten strijd!” Daarop volgden zijne fraaije verzen aan Angelo Mai ter gelegenheid van het opsporen der boeken van Cícero: „De Republica”. Tegen het einde van 1822 bezocht hij Rome en wijdde zich aldaar aan de studie der letteren. Het voorstel van den Pruissischen gezant Niebuhr, om voor hem een professoraat te stichten te Berlijn, leed schipbreuk op zijne zwakke gezondheid en op zijne gehechtheid aan zijn vaderland. Zijne ongesteldheid nam zoo sterk toe, dat hij naar Recanati moest terugkeeren en voor ’s hands alle letterkundige studiën laten varen.
Nu vergenoegde hij zich met wijsgeerige bespiegelingen, en daar hij tevens in oneenigheid leefde met zijn vader, die de staatkundige gevoelens van zijn zoon afkeurde, verviel hij tot een bitter pessimismus, verergerd door zijne smart over den ellendigen toestand van Italië. Die gemoedsgesteldheid blijkt ten duidelijkste uit zijne gedichten, waarin hij gedurig spreekt van de nietigheid van al het ondermaansche. Een waas van schoonheid adelt echter zijne troostelooze voorstellingen en boeit zelfs dengene, die van de gevoelens des dichters afwijkt.
Intusschen klom zijn roem. In 1825 bezocht hij het noorden van Italië en toefde eerst geruimen tijd te Milaan en vervolgens te Florence. Daarna verscheen de eerste bundel zijner „Canzone (1826)”, waarop eene verzameling opstellen van gemengden inhoud onder den titel van: „Operette morali (1827)” volgde. Daar hij van zijne pen moest leven, gaf hij eene bloemlezing uit de Italiaansche dicht- en prozawerken, alsmede de lierdichten van Petrarca met een uitmuntenden commentaar in het licht, en daarna leverde hij eene keurlezing uit zijne: „Canti (1831)”.
Schier van alle hulpmiddelen beroofd, ging hij in 1833, op uitnoodiging van zijn vriend A. Raniéri, naar Napels. Onder bijstand van dezen bezorgde hij hier eene verzameling van zijne geschriften, waarvan slechts het eerste deel gedrukt werd, daar hij reeds den 14den Junij 1837 overleed.