Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Leibniz

betekenis & definitie

Leibniz (Gottfried Wilhelm, vrijheer von), of Leibnitz, een der grootste geleerden en scherpzinnigste denkers die ooit hebben geleefd, werd geboren den 6den Julij 1646 te Leipzig, waar zijn vader hoogleeraar in de regten was. Reeds op 15-jarigen leeftijd werd hij bevorderd tot de académische lessen, legde zich aanvankelijk toe op de regtsgeleerdheid, doch bepaalde zich weldra hoofdzakelijk bij de wijsbegeerte. In 1663, vóór zijn vertrek naar Jena, schreef hij eene verhandeling: „De principio individui”, bezocht aan laatstgemelde universiteit de wiskundige lessen van Weigel, en gaf na zijn terugkeer te Leipzig de verhandelingen: „Specimen difficultatis in jure (1664)”, — „De conditionibus (1665)”, — en „De arte combinatoria (1666)” in het licht. Daar men hem onder voorwendsel van zijn jeugdigen leeftijd den rang van doctor in de regten bleef weigeren, verliet hij zijn vaderland om er nimmer terug te keeren.

Hij promoveerde te Altdorf op eene verhandeling: „De casibus perplexis in jure (1666)”, doch wees een professoraat, hetwelk men hem aldaar aanbood, van de hand. Ook later betoonde hij geen lust om eene dergelijke betrekking te bekleeden. In 1667 kwam hij in kennis met den baron J. Chr. von Boyneburg, voormalig minister van den Keurvorst van Mainz, maar in die dagen ambteloos. Met dezen begaf hij zich eerst naar Frankfort en vervolgens naar Mainz, waar hij zich aangenaam maakte bij den Keurvorst door zijne verhandeling: „Methodus nova docendae discendaeque jurisprudentiae (1668)”. Ook bewerkte Leibniz op last van von Boyneburg onderscheidene staatkundige geschriften, zooals: „Specimen demonstrationum politicarum pro rege Polonorum eligendo”, — en „Bedenken, welchergestalt securitas publica interna et externa und status praesens im Reiche auf festen Fusz zu stellen”. Ook wist hij den begeerigen blik van Lodewijk XIV van Duitschland af te wenden naar Egypte. Hoewel tot het kerkgenootschap der Protestanten behoorende, werd hij in 1672 tot raadsheer in het hooggeregtshof van den Keurvorst benoemd en ging vervolgens, zoo het heette als leidsman van een zoon van von Boyneburg, naar Parijs, waar hij voor Lodewijk XIV het „Consilium Aegyptiacum” opstelde. Het staatkundig ontwerp van Leibniz leed schipbreuk, maar zijn verblijf te Parijs, vanwaar hij ook naar Londen overstak, had grooten invloed op zijne wetenschappelijke ontwikkeling.

Hij kwam in kennis met Huyghens, Wallis, Boyle, Oldenburg en Newton (later zijne evenknie) en drong er dieper door in de beoefening der wiskunde, waarvan de belangrijke uitvinding der differentiaalrekening het gevolg was. Het aanbod, om het lidmaatschap met een daaraan verbonden jaargeld bij de Parijsche Académie te aanvaarden, wees hij van de hand, omdat hij de daarbij gestelde voorwaarde, overgang tot de R. Katholieke Kerk, niet wilde vervullen. Daarentegen verkreeg hij van den hertog van Brunswijk-Lüneburg het ambt van raadsheer met een behoorlijk inkomen en met het verlof om zijn vertoef in het buitenland naar believen te verlengen. In 1676 werd hij bibliothecaris en raad van den Hertog van Hannover. Hij vestigde zich in de stad van dien naam en bleef er tot aan zijn dood. Hier nam hij deel aan den Vrede van Nijmegen door zijn geschrift: „Caesarini Furstenerii de jure suprematus ac legationis principum Germaniae (1677)”. Later zag hij zich belast met het opstellen der geschiedenis van het Huis van Brunswijk en reisde ter opsporing der benoodigde oirkonden naar Weenen en naar Italië. Als vruchten van zijn geschiedkundigen arbeid verschenen: „Codex juris gentium diplomaticus (1693— 1700, 3 dln)”, — „Scriptores rerum Brunsvicensium illustrationi inservientes (1707—1711,3 dln)”, — „Accessiones historicae (1698—1700,2 dln)”, — en „Annales imperii occidentis Brunsvicensis”, door Pertz uit de handschriften van Leibniz in het licht gezonden (1843—1845, 2 dln).

Daarmede verbond hij etymologische nasporingen, zooals blijkt uit zijne: „Collectanea etymologica (1717)”. Voorts wist hij te bewerken, dat Frederik I in 1700 te Berlijn eene Académie van Wetenschappen stichtte, waarvan hij zelf de eerste voorzitter was. Dergelijke pogingen te Dresden en Weenen bleven zonder gevolg. Daarenboven koesterde hij een plan tot vereeniging der Protestantsche en R. Katholieke Kerk, en de Hertog van Hannover, Ernst August, stelde daarin groot belang. Hij trad daarover in briefwisseling met Pelisson en Bossuet en ontwierp een verzoenend „Systema theologicum (1819)”. Zijn roem was zoo groot, dat hij gedurende zijne laatste levensjaren met eerbewijzen en geschenken overladen werd. Men benoemde hem niet alleen te Hannover tot geheim justitieraad en historiograaf, maar ook te Weenen tot vrijheer en rijkshofraad met een jaargeld van 2000 florijnen. Zelfs Peter de Groote, die in 1711 eene zamenkomst met hem hield te Torgau, verleende hem den titel van geheimraad en eene jaarlijksche toelage van 1000 roebels.

Alleen de twisten met de aanhangers van Newton over de prioriteit van de uitvinding der differentiaalrekening — eene zaak, door de Koninklijke Societeit te Londen met partijdigheid behandeld— verbitterden zijne laatste levensjaren. Hij overleed te Hannover den 14den November 1716, en aldaar verrijst op het Waterlooplein een gedenkteeken ter zijner eer, namelijk zijn wit marmeren borstbeeld, geplaatst onder een koepel met het opschrift: „Genio Leibnitii”. Het huis te Hannover, waar hij leefde en stierf, werd in 1844 door koning Ernst August aangekocht, om het voor slooping te bewaren. Leibniz was middelmatig groot van gestalte, mager, maar gezond van gestel. Zijn gelaat was vol uitdrukking, en zijne onvermoeide werkzaamheid bewaarde zijne opgeruimheid. Hij arbeidde met groote gemakkelijkheid. De hoofdinhoud van ’t geen hij las, schreef hij op kleine stukjes papier, die hij echter meestal niet weder inzag; hij werd daarvan vrijgesteld door zijn uitmuntend geheugen. In den omgang was hij zeer bescheiden, en zijne brieven zijn vaak voorbeelden van beschaafden toon.

Hij bleef ongehuwd en bekreunde zich niet om huishoudelijke zaken. Een eigenlijk hoofdwerk heeft hij niet nagelaten. Een groot aantal korte opstellen van wetenschappelijken inhoud plaatste hij in de „Acta Eruditorum”, — in de „Miscellarea Berolinensia”, — in het „Journal de Trévoux”, — en in het „Journal des Savants”. Zijne belangrijke brieven zijn door Kortholt (1743— 1742, 4 dln), Gruber (1745, 2 dln), Michaelis (1755), Veesenmeyer (1788), Feder (1815) en Cousin (in het „Journal des Savants” voor 1844) verzameld. Van zijne wijsgeerige geschriften noemen wij: „ Essai de Theodicée sur la bonté de Dieu, la liberté de l’homme et l’origine du mal (1710; 2 dln)”, — en „Nouveaux essais sur l’entendement humain”, eerst 50 jaar na zijn dood door Raspe in het licht gegeven. Beide werken zijn de eerste maal te Amsterdam gedrukt. Eene volledige uitgave der werken van Leibniz, volgens de handschriften gedrukt, wordt sedert 1863 door Klopp te Hannover ter perse gelegd.

Omtrent de wijsgeerige gevoelens van Leibniz vermelden wij het volgende: Hij vereenigde zich met de pogingen, welke men in zijne dagen aanwendde, om alles uit den natuurlijken loop der dingen te verklaren, maar reeds vroeg openbaarde hij zijne meening, dat de natuurlijke loop diep gelegene oorzaken had, en dat men de wiskunde op de bovennatuurkunde moest toepassen. Zoo kwam hij op zijn grondbeginsel, de monadologie, en op de onderstelling eener harmonia praestabilita. Monaden zijn volgens hem de enkelvoudige ligchamen, waaruit de zamengestelde worden gewrocht. Bij die monaden alleen bestaat een werkelijk zijn: voor ’t overige heeft men enkel daaruit voortvloeijende verschijnselen. Bepaaldelijk zijn ruimte en tijd geene werkelijk bestaande dingen, maar slechts vormen van eene zekere rangschikking der monaden. Elke monade heeft in zich zelve een eigenaardig beginsel van hare veranderingen. Die inwendige kracht is haar eigenlijk kenmerk, daar de kracht niet door de werking van andere monaden kan te voorschijn geroepen, maar wel in hare werking belemmerd worden. De uitdrukkingen, voor deze inwendige werkzaamheid gebezigd, zijn perceptie en appetitie; beide kunnen verward of duidelijk, bewust of onbewust wezen.

Daardoor onderscheiden zich de zielen van menschen en dieren van de ruwe monaden (monades nudae). God is de oorspronkelijke monade of de monade der monaden. De zamengestelde organismen hebben ieder eene voor altijd daarmede verbonden centraalmonade, zoodat er eigenlijk geen dood, maar slechts eene vormverandering bestaat. De werking van de eene monade op de andere werd door Leibniz ontkend, alsook de betrekking van de monade der ziel met het ligchaam. Dat de bewegingen des ligchaams beantwoorden aan den wil der ziel en omgekeerd, wordt volgens hem veroorzaakt door eene van God verordende harmonia praestabilita, waardoor de veranderingen der afzonderlijke monaden met elkander overeenkomen, evenals de gang van gelijk geregelde uurwerken. Deze harmonie strekte hij zoover uit, dat volgens zijne bewering elke monade van haar eigenaardig standpunt een spiegel is van het gansch heelal. Terwijl hij deze stoute onderstellingen meestal slechts in vlugtige omtrekken teekende, vooral in zijne geschriften: „De primae philosophiae emendatione et de notione substantiae (1694)”, — „Système nouveau de la nature et de la communication des substances (met „Eclaircissements 1695)”, — en „Monadologie”, gewoonlijk „Principia philosophiae ad principem Eugenium (1714)” geheeten, verdedigde hij met groote uitvoerigheid zijn godsdienstig geloof tegen de aanvallen van den scepticist Bayle. Zoodoende ontstond de „Théodicee”.

Hoezeer hij zich echter bereid betoonde om alle godgeleerde twistvragen met omzigtigheid en ontzag voor alle kerkelijke leerstellingen te behandelen, toch was hij er steeds ver van verwijderd, zijne wetenschappelijke overtuiging aan een blind geloof ten offer te brengen. Wijsbegeerte en openbaring waren volgens hem niet met elkander in strijd, maar hadden elk een afzonderlijk gebied. Het was in zijn oog mogelijk om op het gebied der wetenschappelijke wijsbegeerte tot denzelfden graad van zekerheid te klimmen als op dat der wiskunde, en de algemeene geldendheid van datgene, wat hij met den naam van eeuwige waarheden bestempelde, was volgens hem onafhankelijk van de wisseling der meeningen of van eenigen wil ter wereld, zelfs van dien van God. Hij was een bepaald tegenstander van het indeterministisch begrip van vrijheid. Daar Leibniz zijne denkbeelden verstrooid en in korte stellingen heeft medegedeeld, werden ze eerst door zijne volgelingen tot een stelselmatig geheel vereenigd. Tot die volgelingen behooren, behalve Chr. Wolf (zie aldaar), hoofdzakelijk: Bilfinger of Bülfinger in de geschriften: „Dilucidationes philosophicae de deo, anima et mundo (1746, 3de druk)”, — „De origine et permissione rnali (1723)”, — en „De harmonia animi et corporis praestabilita (1723)”, — en Ploucquet in zijne; „Primaria monadologiae capita (1745).”

< >