Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Lapland

betekenis & definitie

Lapland, door de inboorlingen Sameland genoemd, is een uitgebreid landschap in het verste noorden van Europa. Het grenst in het noorden en westen aan de Noordelijke IJszee, welke hier aan beide zijden van de Noordkaap ook wel de Laplandsche Zee geheeten wordt en er onderscheiden fjorden vormt, in het zuiden aan het Zweedsche Norrland en aan Finland, en in het oosten aan de Witte Zee. Het is verdeeld in Noorsch Lapland of Finmarken (in het noorden en noordwesten), — Russisch Lapland (in het noordoosten) met Kola of het Laplandsche Schiereiland, — en Zweedsch Lapland in het zuiden).

Dit laatste is verdeeld in 6 Lapmarken met eene uitgebreidheid van 2306I/2de ☐ geogr. mijl. Een gedeelte van Tornea-Lapmark en geheel KemiLapmark is in 1809, bij den Vrede van Frederikshamn, tegelijk met Finland door Zweden aan Rusland afgestaan en met het Grootvorstendom Finland vereenigd.

Lapland is een woest, boschrijk, gedeeltelijk bergachtig en gedeeltelijk vlak en moerassig land, hetwelk de keten der Noordsche of Laplandsche Alpen met hare talrijke takken draagt. Die keten verheft zich het hoogst naar het noordwesten, terwijl zij oostwaarts geleidelijk daalt. Vele beken en rivieren stroomen er van het gebergte in de Noordelijke IJszee en in de Bothnische Golf. Ook vindt men er vele meren, van welke sommigen een aanzienlijken omvang hebben, onder anderen het Enarameer met vele eilanden en met eene oppervlakte van 59 □ geogr. mijl. De winter is er lang en gestreng, doch de zomer zeer kort; de langste dag duurt er in het zuiden een etmaal en in het noordelijke gedeelte 3 maanden, terwijl er de langste nacht dezelfde lengten heeft. Het graan wordt er in het laatst van Mei gezaaid en in het midden van Augustus geoogst, maar dikwijls door nachtvorst vernield. De zomer is er zoo warm als in Italië, en allerlei muskieten kwellen er dan menschen en vee. De grond is trouwens alleen in het zuiden van Zweedsch Lapland voor den landbouw geschikt.

De bosschen bestaan er uit dennen, esschen, beuken en wilgen. Alleen de kolonisten in Zweedsch Lapland hebben paarden, rundvee en schapen, en in het algemeen bekleedt bij de Laplanders het rendier de plaats van alle andere huisdieren. Tot de wilde dieren behooren er wolven, beeren, loschen, vossen, marders, otters en hazen, en men heeft er veel gevogelte en visch. De bodem bevat er ijzer, koper en zilverhoudend looderts. Het land is schraal bevolkt; de inwoners zijn óf eigenlijke Laplanders (inboorlingen) óf kolonisten.

Eerstgemelden, die zich Same of Samelads noemen, behooren tot de Finnen en hun aantal is ongeveer 24000. In 1855 telde men in Noorwegen 16000 Laplanders of Finnen, en hun aantal schijnt aldaar te vermeerderen, terwijl het in Zweden, waar zich toen slechts 5700 bevonden, vermindert, en in Rusland (1852) nog geen 3000 bedraagt. In Zweedsch Lapland neemt sedert 1760 het aantal kolonisten aanmerkelijk toe. In 1830 bevonden zich in de noordelijke 2 gewesten ruim 9000 vreemdelingen; in 1860 bedroeg de gezamenlijke bevolking in Zweedsch Lapland 27000 zielen, en in 1870 had men in geheel Zweden 27000 Finnen en 6600 Laplanders.

De Laplanders of Lappen vormen een geslacht , dat gemiddeld 11/2de Ned. el hoog is, met een fijn-gebouwd, maar krachtig en gehard ligchaam, eene geelachtig bruine of gele huidkleur, een plat en breed gelaat, een laag voorhoofd, een spitsen kin, een kleinen, plat ten neus, schuinsliggende oogen, een ronden schedel en dun, zwart, borstelig haar. Zij zijn welwillend, vreedzaam en eerlijk van aard, zeer matig, behalve in het gebruik van brandewijn, en onderscheiden zich evenmin door verhevene deugden als door groote ondeugden. In het algemeen bezitten zij eene groote mate van onverschilligheid, maar zij hebben hun vaderland lief en zijn op hunne wijze gelukkig. Een zwervend leven leidende, looijen zij huiden, vervaardigen garen uit de pezen van rendieren, weven dekens, breijen handschoenen, timmeren houten gereedschappen, booten en sleden en maken zelven hunne kleedingstukken. De kleeding van mannen en vrouwen is nagenoeg gelijk; beiden dragen mutsen, opperkleeden, lange broeken en laarzen van leder, pelterij of grof laken.

In den zomer wonen zij in tenten, doch des winters in ronde hutten, die van boven een rookuitgang hebben. Volgens hunne bronnen van bestaan verdeelt men hen in Berglappen (FjellLappar), die zich uitsluitend met de rendierenteelt bezig houden en des zomers naar de bergweiden trekken, —in Woudlappen (SkogsLappar), die zich met de jagt en vischvangst vergenoegen , — in Vischlappen (Fisk-Lappar) die aan den oever der meren visschen en het land bebouwen, — en in Kerspellappen (Sockne-Lappar), die, tot armoede vervallen, van het eene dorp naar het andere trekken, om te bedelen of den geringsten arbeid te verrigten. Te voren waren de Laplanders Fetisch-aanbidders, doch thans behooren zij tot de Christelijke Kerk, zonder hunne voormalige bijgeloovigheden te hebben afgelegd. Hunne taal, tot den BaltischFinlandschen tak van den Altaïschen taalstam behoorend, is beoefend door Rask (1832), Stockfleth (1840) en Friis (1856).

< >