Langethal (Christian Eduard), een verdienstelijk Duitsch kruidkundige, geboren te Erfurt in 1806, wijdde zich in 1827—1830 te Jena aan de studie der natuurlijke historie, inzonderheid der kruidkunde, en bezocht vervolgens nog 2 jaren de landbouwschool aldaar. Hier werd hij in 1832 amanuensis van Schulze, verwierf in 1833 de doctorale waardigheid en werd in 1834 leeraar in de natuurlijke historie aan de landbouw-académie te Eldena bij Greifswald, waar Sehulze de betrekking van directeur had aanvaard. Toen laatstgenoemde in 1839 weder naar Jena vertrok, keerde ook Langethal derwaarts terug en werd er eerst buitengewoon en daarna gewoon hoogleeraar.
Na het overlijden van Schulze belastte hij zich tijdelijk met de directie der landbouwschool, doch stond haar in 1861 af aan Stöckhardt. Van zijne geschriften noemen wij: „Geschichte der deutschen Landwirthschaft (1847—1856, 3dln, 4de druk)”, — „Lehrbuch der landwirtschaftlichen Pflanzenkunde (1866, 3 dln, 4de druk)”, — „Terminologie der beschreibenden Botanik (1846)”, — „Beschreibung der Gewächse Deutschlands (1858)”, — en „Die Geschichte der Landwirthschaft in Verbindung mit der allgemeinen Geschichte (1863)”. Sedert 1845 vervolgt hij de: „Flora von Thüringen” van Zenker.